Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRobbert Clive, de grondlegger van de Britsche rijksmagt in Indië.(Vervolg en slot van bl. 295.)
Majoor laurence, een ervaren officier en clive's eerste begunstiger, kwam uit Engeland terug en verbaasde zich over zijnen beschermeling. Reeds destijds had clive vijanden en benijders, die de door hem behaalde voordeelen gaarne aan het blinde geluk zouden toegeschreven hebben; maar laurence gaf hun een duchtig bescheid. ‘Spreekt mij van geen geluk,’ voerde hij hun toe; ‘zulk een geluk hebben slechts groote geesten; het is de eerkroon van het genie, van koelbloedigheid, tegenwoordigheid van geest en ijzeren volharding. Kapitein clive is tot een' oorlogsman geboren; die jonge koopmansklerk, zonder militaire studiën en zonder ervarenis, heeft zich gedragen als een oud veldheer.’ De van alle kanten in het naauw gebragte dupleix verloor den moed niet, ofschoon zijn slaperig, ondeelnemend, in wellusten verzonken hof hem alle ondersteuning weigerde. Zijne heldenplans stemden niet in met de vernuft najagende onverschilligheid van Versailles. Hij versterkte zijn leger met het snoodste geboefte, aan de handen der geregtigheid ontkomen of van de galeijen ontslagen. Zonder ervarene officiers, zonder geld en zonder geoefende of aan krijgstucht gewone troepen, beproefde die buitengewone man nog altijd zich staande te houden. Door kuiperij, omkooping, verlokking, onttrok hij bondgenooten aan de Engelschen, offerde aan het slagen zijner plans geheel zijn vermogen op, putte zijn crediet uit, en rustte niet eer, voor dat het volstrekt gebrek aan alle middelen hem er toe noodzaakte. Clive verzuimde niets, wat den ondergang van zijnen woedenden vijand kon bespoedigen. Door ligchaamslijden gepij- | |
[pagina 331]
| |
nigd en niets onder zijn bevel hebbende den 700 recruten, deels nog onervarene Spahi's, deels schuim van volk, in de Londensche kroegen bijeengezameld, trok hij op tegen de door Fransche garnizoenen bezette vestingen Coveling en Tschinglepaut. Een kogel uit een dezer forten doodde eenen van zijn volk, en terstond nam al het overige de vlugt. Clive bragt, door gebeden en bedreigingen, zijne manschap weder bijeen, en deed haar, tegenover het fort, een kamp betrekken. Bij de eerste kanonschoten kropen de uitgezette wachten in een' regenbak. En met dit korps maakte clive zich echter van beide de vestingen meester, waarvan de eene kapituleren moest en de andere vernield werd. Van zijne overwinning te Madras teruggekomen, nam hij de zuster van den beroemden sterrekundige maskelyne ten huwelijk, en reisde vervolgens naar Engeland, om aldaar een tijdlang rust te genieten, het eenige, dat in staat was zijne verzwakte gezondheid te herstellen. Tien jaren waren intusschen verloopen. De arme, onbekende Compagniesklerk was thans Generaal, en bragt vermogen, roem en aanzien in zijn vaderland terug. Zijn bejaarde vader, een edelman van de oude school, had moeite aan dit wonderwerk te gelooven; hij was echter wel verpligt zulks te doen, toen robbert al de schulden der familie betaalde, toen de op zijn erfgoed liggende hypotheken verdwenen, en toen eindelijk de stad Londen den zevenentwintigjarigen jongman als redder van haren handel begroette. Clive hoopte lid van het Lagerhuis te worden; doch, hoezeer hij aan dezen wensch eene aanzienlijke som gelds opofferde, geraakte hij niet verder dan tot eene betwiste verkiezing, welke de adem van den partijgeest uitwischte. ‘Waar het op verkiezingen aankomt,’ zegt walpole, ‘is regt een ijdele klank.’ Clive leerde de praktische waarheid van dien zetregel uit eigene ondervinding kennen; vruchteloos had de welbespraaktheid van eenen fox voor hem gestreden. Hij keerde naar Indië terug, waar zijne gelukster zoo glansrijk opgegaan was. De ten gronde gerigte dupleix was kort te voren naar Frankrijk scheep gegaan; maar een doodvijand der Engelschen heerschte in Bengalen en bedreigde de Britsche magt. Tot Gouverneur van het fort St. David benoemd, vermeesterde robbert clive de vesting Gheira, | |
[pagina 332]
| |
die aan eenen gevreesden zeeroover tot sluiphol diende, en trok daarna onverwijld naar de plaats zijner bestemming. De toenmalige Onderkoning van Bengalen, soeradschadaula, een zwakke geest in een ontzenuwd ligchaam, lafhartig, wellustig, en even weinig in staat om te denken als om te handelen, meende met een handvol buitenlanders, welke de Franschen tot vijanden hadden, ligtelijk klaar te komen. Hij nam het fort William, hetwelk de Gouverneur op eene schandelijke wijs ontruimde, in, en deed 149 Britsche gevangenen binnen eenen kelder van 20 voeten in het vierkant, die onder den naam van the black hole (het zwarte gat) geschiedkundig geworden is, opsluiten. In deze enge ruimte op elkander gedrongen, moesten de ongelukkigen, van dorst, hitte en gebrek aan versche lucht, binnen weinig tijds tot op het getal van 26 jammerlijk wegsterven. Terwijl zij, in eene soort van krankzinnigheid, de tanden in hun eigen vleesch sloegen en hunne medebroeders onder den voet traden, beschouwden hunne beulen hen, bij toortslicht, door het naauwe tralievenster, en mengden een woest spotgelach onder het gehuil der slagtoffers! Eindelijk deed soeradscha de poort van het zwarte gat openen; honderd drieëntwintig reeds in verrotting overgegane lijken werden ter regter en ter linker zijde opeengestapeld, en zesentwintig levende geraamten waggelden naar buiten, onder het gezigt van het monster, dat hen grijnzend aanstaarde. De vrouwen alleen van dit gedrogt toonden medelijden met de ongelukkigen: men gaf hun een weinig rijst, een weinig water, eene hut, en daarna, hoezeer schoorvoetende, de vrijheidGa naar voetnoot(*). Deze barbaarschheid schreeuwde om wraak. Robbert clive, die tot wreker verkoren was, handelde van dat oogenblik af naar een geheel ander stelsel dan te voren: hij | |
[pagina 333]
| |
hield het voor even ongerijmd als gevaarlijk, een volk, hetwelk tot alle trouweloosheden in staat was, naar de grondbeginselen van het regt der volken te behandelen; hij bedroog de Hindoes, brak zijne traktaten met hen, en bestreed hen niet alleen met vuur en zwaard, maar ook met de wapenen der kuiperij, der valschheid en des verraads. Eerst nam hij de vestingen William, Budschbudsch en Hoeghly weder in, en sloopte ze; vervolgens leende hij het oor aan de onderhandelingen, welke soeradscha, die te Murschidabad door de overwinningen van den Britschen Generaal in zijne woeste zwelgerijen gestoord werd, hem deed voorslaan. Twee diplomaten, de Heer watts, een Engelschman, en omitschund, een inboorling van Bengalen, ontvingen den last, om den Nabob te verschalken. Omitschund, een behendig, hebzuchtig, slaafsch onvermoeid en doortrapt schepsel, een even gevaarlijk als allerbruikbaarst werktuig, zocht, vóór alle andere dingen, zichzelven te dienen, en zijne zelfzucht kon hem tot dubbele verraderij verleiden. Door zijne pogingen en die van watts werd eene uitgestrekte verraderij tegen soeradscha op het touw gezet. Terwijl nu laatstgemelde in zijnen angst louter nuttelooze intrigues en andere dwaasheden beproefde, welke een zwak verstand en zedelijke slechtheid hem ingaven, bemagtigde clive de stad Tschandernagor; en de deelnemers aan het eedgenootschap, dat soeradscha van den troon stooten en zijne kroon op het hoofd van mir-dschafir, een' beschermeling der Engelschen, plaatsen moest, werden met elken dag meer talrijk en geducht. Aan derzelver hoofd stonden: mir-dschafir, soeradscha's opperveldheer; dschogget-seid, de rijkste bankier van Indië; de Minister van finantiën reudoklop, en omitschund zelf. Laatstgenoemde had gevorderd, dat, in het contract der zamenzwering, aan hem eene som van 300,000 pond sterling verzekerd wierd; clive stemde hierin toe, en onderteekende een blad rood papier, hetwelk de clausul betrekkelijk omitschund bevatte. Een ander blad van wit papier, waarop die clausul niet voorkwam, werd evenzeer door al de zaamgezworenen onderteekend, omitschund alleen uitgezonderd - een ware schelmenstreek, die steeds eene vlek op clive's naam zal blijven. Toen het er nu echter op aan zou komen om te handelen, deinsden zijne nieuwe bondgenooten lafhartig terug. Mir-dschafir zocht voorwendsels en uitvlugten, en de door | |
[pagina 334]
| |
clive zaamgeroepen raad beweerde, dat het hoogst onwijs gehandeld zou zijn, onder zulke omstandigheden de kans des oorlogs te beproeven. Clive zweeg, zette zich neder in de schaduw van een boschje Mango - boomen, nabij de rivier Plessey, waar het gedruisch van pauken en cimbalen uit het leger van soeradscha, dat slechts eene Engelsche mijl van het Britsche kampeerde, naar hem over klonk, en peinsde een vol uur lang over het gewigtige besluit, hetwelk hem nu te nemen stond. Het gold de verovering of het verlies van Indië; hij koos, en Indië was voor de Engelschen gewonnen. De veldslag aan de Plessey, die voor Grootbrittanje een rijk, in omvang zoo groot als Duitschland, verwierf, kostte clive slechts 22 dooden en 52 gekwetsten. Hij kon tegen de 60,000 strijders van soeradscha, slechts 3000 man, en onder dezen 1000 Engelsche soldaten, overstellen. In de gelederen van het kleine Engelsche heir bevond zich dat beroemde 39ste regement, hetwelk nog tegenwoordig in zijne vanen het woord Plessey en daaronder de lofspreuk Primus in Indis draagt. Toen de opgaande zon dien onoverzienbaren drom van ruiters en voetknechten bescheen, met snaphanen, pijlen, bogen en pieken gewapend, voorzien van geweldig zwaar kanon, door witte ossen getrokken en door olifanten voortgeschoven, moest clive verloren schijnen. Niemand kon droomen, dat deze bruisende stroom in het zwakke hoopje van den Britschen Generaal (een tegen twintig!) eenen onoverkomelijken dam zou vinden; dat deze geheele menigte weldra, naar alle windstreken verstrooid, den overwinnaar hare pakkaadje, haar kanon en hare ontelbare wagens prijs zou geven. En evenwel gebeurde dit. Een troep Fransche bondgenooten hield bij de algemeene nederlaag stand en liet zich in stukken houwen. De verraderij van soeradscha's hovelingen voltooide den triomf der Britsche wapenen: naauwelijks begonnen zijne troepen min of meer te wankelen, of eenige trouweloozen gaven hem den raad om af te trekken. Deze eerste achterwaartsche beweging verdubbelde den moed der aandringende Engelschen, en stortte het reusachtige leger des Onderkonings geheel en al in verwarring. Terwijl de ellendige soeradscha, met een geldkistje in de hand en als boer verkleed, zich uit een venster van zijn paleis in een schuitje nederliet, kroonde Generaal clive met eigene hand mir-dschafir, en opende | |
[pagina 335]
| |
aan omitschund de oogen omtrent het bedrog, dat hem gespeeld was. Dit laatste tooneel had plaats aan het huis van den bankier dschogget-seid, waar omitschund met de overige zaamgezworenen gekomen was en zijn loon verwachtte. Men las er alleen het witte traktaat voor (dat is het echte), zonder van het roode gewag te maken. ‘Welaan,’ zeî clive, die geen Hisdostansch verstond, tot den tolk scrafton, ‘het is nu tijd, dat wij den Heere omitschund opheldering geven.’ Op deze woorden keerde scrafton zich tot laatstgemelden, en zeide: ‘Vriend omitschund, het roode verdrag is slechts eene scherts geweest; gij krijgt niets.’ De bedrogen man zonk onmagtig in de armen zijner dienaren, werd eerst razend, dan geheel verstandeloos, en stierf na weinige maanden. Mir-dschafir's soldaten kregen soeradscha in handen, en hij werd in het paleis van den overweldiger ter dood gebragt. De beschermelinge en koninklijke draadpop van den Britschen veldheer liet nu eenen regen van goud op zijnen beschermheer en op de Britsche Compagnie nederdalen. Eene vloot van honderd vaartuigen voer met wapperende vlaggen den Ganges af, terwijl trompetten en bazuinen aan het volk op de oevers den feestelijken togt verkondigden; deze vloot bragt den Engelschen 800,000 pond sterling in gemunt goud. Mir-dschafir opende voor Generaal clive de schatkamer van Bengalen; en deze laatste, tusschen twee bergen van goud en zilver voorttredende, in opeengeschudde hoopen van geldstukken uit alle tijden naar welgevallen woelende, met diamanten en robijnen bekranst, werd uitgenoodigd, daarvan zijn deel te nemen. Hij kon het geheel voor zich behouden hebben, want hij was heer en meester, en ook andere groote mannen, gelijk alexander en tamerlan, zijn, waar het op roof in het groot aankwam, niet zeer naauwgezet geweest; maar, opmerkelijk genoeg, was en bleef de beheerscher van Bengalen de onderdanige dienaar van andere, verre van daar gezetene heeren, van eenen Koning, die niet wist, dat men, aan het andere einde der wereld, een nieuw koningrijk voor hem veroverd had, en van eene maatschappij van kooplieden, die geene eer- maar slechts hebzucht kenden. Clive behield twintig lak ropijen (omtrent 300,000 pond sterling) als eigendom voor zich, ofschoon hem niets gemakkelijker geweest ware, dan zich het dubbele dier som toe te eigenen. | |
[pagina 336]
| |
De Directeuren der Compagnie, louter onwetende en kleingeestige lieden, wier eenig streven, zoo als wij hierboven reeds aanmerkten, op winst gerigt was, en die, gelijk alle menschen van gering verstand, nimmer iets dommers voor den dag bragten, dan wanneer zij gezamenlijk (in corpore) besluiten namen, waren, vóór den slag aan de Plessey, op het schrandere denkbeeld gekomen, dat hunne Indische kolonie eene Constitutie moest hebben. Zij fabriceerden er dan ook eene, die in de hoogste mate jammerlijk en verward was, en welker verordeningen geene burgerlijke maatschappij hoegenaamd een paar maanden lang in stand zouden gehouden hebben. Deze heerlijke staatsregeling werd naar Calcutta opgezonden, en clive ontving dezelve juist toen geheel Bengalen den Protector van den nieuwen Koning huldigde. De beambten der Compagnie te Madras en te Calcutta beschouwden deze Constitutie alsof zij in het geheel niet bestond, bragten geen enkel artikel derzelve ten uitvoer, en kozen clive tot hun eenig opperhoofd. Toen men te Londen van de overwinning aan de Plessey kennis kreeg, haastte men zich, de zoo onberaden ontworpen Constitutie voor nul en van geener waarde te verklaren, en clive werd algemeen Stedehouder van Bengalen. Thans had zijn gezag geene grenzen meer. ‘Hoed u, Generaal clive te mishagen!’ zeide op zekeren dag mir-dschafir tot een' zijner hovelingen. - ‘Waarlijk dat doe ik,’ antwoordde de gewaarschuwde; ‘ik sta geenen ochtend op, zonder voor zijnen hond drie diepe buigingen te maken.’ Dit was bijna geene overdrijving: Europeërs en inboorlingen lagen voor de voeten van clive. Clive, die, gelijk alle wezenlijk groote mannen, met ijzeren volharding onophoudelijke zucht naar daden paarde, was er verre van verwijderd op zijne lauweren te willen rusten. Ook daagde weldra een nieuwe Pretendent op, schah-alem, die met talrijke troepen den naauwelijks verworven troon van den overweldiger mir-dschafir bedreigde. Laatstgemelde, niet minder laf en zwak dan zijn voorganger, was geneigd, om zich in der minne met schah-alem te verstaan, wiens gunst en sparing hij koopen wilde. Doch clive weigerde hieraan zijne toestemming, en deed hem begrijpen, hoe dwaas zoo onteerend een voornemen was. ‘Wanneer gij,’ dus sprak hij, ‘uwen vijanden geld geeft, zal het u nimmer aan vijanden ontbreken; uit alle | |
[pagina 337]
| |
hoeken van Indië en van Azië zullen zij komen opdagen. Leer u verdedigen. Verjaag ze liever door schrik, dan dat gij ze door belooningen aanlokt. Geloof, wat ik u zeg, en verlaat u op mijne hulp.’ Mir-dschafir deed wèl, clive's woorden geloof te schenken. Schah-alem en deszelfs 40,000 oorlogslieden, uit onderscheidene volken zaamgebragt, verstoven als kaf voor de 450 Europeërs en de 2500 Spahi's, welke clive tegen hen aanvoerde. Mir-dschafir trok weder zegevierend zijne hoofdstad binnen. Op zijnen grenzenloozen schrik volgde eene grenzenlooze vreugde, en, om aan den Gouverneur-generaal een blijk zijner dankbaarheid te geven, stond hij hem de 30,000 pond sterling af, welke hij tot nog toe, wegens de afgestane landstreek ten zuiden van Calcutta, jaarlijks van de Compagnie getrokken had. Maar de Koning, wien clive zulke luisterrijke diensten bewees, geraakte hierdoor juist geheel en al onder de magtige hand van dien man. Het was vooruit te zien, dat zoo krachtig eene bescherming den beschermeling weldra lastig vallen, en dat mir-dschafir eene verraderij begaan zou, in de hoop zich onafhankelijk te maken. Inderdaad opende hij eene briefwisseling met de Hollandsche factorij te Tschinsauro, en deze zond een aanzienlijk oorlogseskader, hetgeen echter clive, die in tijds eenen wenk bekomen had, vernietigde. Deze les was voor den trouweloozen genoeg; en clive, die Engelands gezag in Bengalen nu vast genoeg gevestigd oordeelde, vertrok naar Londen. Hij had voor zijn vaderland een koningrijk gewonnen, en voor hetzelve den weg gebaand, om onmetelijke schatten te verkrijgen. Pitt had in het Parlement gezegd, dat men dezen van zelf ontstanen veldheer beschouwen moest als ‘een man van genie, die door God zelf bestemd was, om op de slagvelden te zegevieren.’ Bij zijne komst werd hij tot Pair van Ierland verheven, en kreeg toegang ten hove; maar het vijandige beginsel zijns levens openbaarde weldra deszelfs werking op de dreigendste wijze. Een bij het algemeen gehate glans omgaf de Indische Nabobs, van welken clive, hoezeer meer wegens zijne stelling dan wegens zijne gebreken, om zoo te spreken, het ideaal was. De sommen, welke hij op onderscheidene tijden uit Indië had overgemaakt, stonden bijna met eene jaarrente van 50,000 pond sterling gelijk; destijds echter was eene rente van 50,000 pond zeldzamer dan thans | |
[pagina 338]
| |
eene van 100,000. Zijne benijders wilden niet bedenken, dat de bezitter van dit vermogen aan Grootbrittanje eenen reuzenstaat had geschonken, en evenzeer vergaten zij, welk een eervol gebruik hij van zijne inkomsten maakte; zij vergenoegden zich met hem te haten, zonder in aanmerking te nemen, wat hij verdiend en wat hij gedaan had. Eene som van 50,000 pond was door hem aan zijne arme bloedverwanten en met name aan zijnen vader uitgekeerd geworden, die, ondanks zijnen hoogen ouderdom, tot dien tijd toe zelfs zonder dienstboden had moeten leven. Terwijl de groote hoop van het Engelsche volk clive als eenen Nabob haatte, vreesden en haatten hem de overige Nabobs, als ook de bewindhebbers der Oostindische Compagnie, omdat hij voor hen een te magtige mededinger was. Clive botste te zeer tegen de ondeugden, de ijdelheden en vooroordeelen der eenen zoo wel als der anderen. In den boezem der Compagnie vormde zich tegen hem eene magtige partij. Het hoofd zijner vijanden, een eergierig en wraakzuchtig man, sullivan geheeten, was nog altijd de trotsche minachting indachtig, waarmede clive eertijds de herhaalde bevelen der Compagnie had opgenomen. Hij wilde, dat men het laatste geschenk van mir-dschafir aan clive, de bewuste 30,000 pond jaarlijksche inkomsten, ten voordeele der Compagnie benaderen zou. Er was een regtsgeding op het tapijt gezet, hetwelk de Gouverneur-generaal zich voorbereidde met nadruk te keer te gaan; en niemand dacht er aan, om de in den persoon van eenen Nabob door andere Nabobs aangetaste billijkheid te verdedigen, toen omstandigheden, waarvan wij weldra melding zullen maken, de dingen van loop deden veranderen. De Nabob van 1780 was een ding, zoo als het thans niet meer bestaat. Tijden en gebeurtenissen hebben de zeden dier klasse van menschen, die thans nog slechts in de letterkunde der achttiende eeuw aanwezig is, verzacht en derzelver opvoeding veredeld. Tegen deze ruwe Satrapen, die zich met den roof op eene weerlooze natie gemest hadden, rigtte cowper's zedelijk-godvruchtige Muze hare geduchtste strafredenen. Het was een ziekelijke, afgeleefde Nobob, een ruwe dienaar zijn buiks, ontoegankelijk voor elk menschelijk gevoel, een walgelijk middending tusschen nero en turcaret, tusschen tiberius en den burger-edelman, dien alle romanschrijvers tot het onderwerp hunner, drie boekdeelen | |
[pagina 339]
| |
groote, melodrama's in proza maakten. Hetzelfde karakter verscheen ook op het tooneel als een belagchelijke huistiran, geldverkwister, najager van ijdele praal en eertitels. De Nabobs waren de gewone doelschijf der hekelschriften. De prachtige, maar slecht onderhoudene Oostersche paleizen, waarin zij woonden, hunne verspillingen en weelde, hunne luimen en grillen, hunne wijze van spreken, waarin nog een bijsmaak van de brandewijnskroeg gevonden werd, - dit alles wekte onwil en verontwaardiging bij de goede en bij de booze bestanddeelen der maatschappij, bij de lagere volksklassen, tot welke zij oorspronkelijk behoorden, en bij den adel, in welks kring zij wenschten opgenomen te worden. Verfoeid zonder gevreesd te zijn, veracht en met den vinger nagewezen ondanks hunne schatten, stonden zij afgezonderd daar in deze spheer van minachting, spot en haat; gevoelens, welke door geen deernis verzacht werden, want men wist, hoe zij vorsten geplunderd en landen uitgezogen hadden, om dezen rijkdom te verwerven, van welken zij thans niet eens gebruik wisten te maken. Dan, er was tusschen deze soort van lieden en clive naauwelijks de oppervlakkigste gelijkheid merkbaar. Wel is waar, clive had meermalen, tot zijne groote doeleinden, laakbare, ja slechte middelen aangewend; maar nimmer had hij uit lage zelfzucht gehandeld. Zijne zucht tot pronk, welke hem in Oostindië eigen geworden was, als ook eenige andere zonderlingheden, deden geene afbreuk aan zijne groote hoedanigheden: hij was en bleef een der grootste helden van zijnen tijd, in het burgerlijke leven een alleredelst karakter, als staatsman zeker zonder naauwgezetheid of gewetensbezwaar, maar overigens van eene alles overtreffende schranderheid, voorzigtigheid en beleid. Ongelukkig voor hem was hij eene soort van zinnebeeld geworden - hij vertegenwoordigde het verkeer met Indië. Samuel johnson sprak van hem met afschuw. Het volk vertelde zich onderling, dat geheele steden, welker bewoners hij had doen neêrsabelen, zijn eigendom geworden waren. Met schrik wees men elkander in zijne woning zekere kist, waarin men beweerde, dat de schatten van Murschidabad besloten waren. De destijds in de mode zijnde teekenaar brown, aan wien men opgedragen had, de schets van een' tuin en park des Nabobs te ontwerpen, zeide aan zijne vrienden, dat het zien van die geheimzinnige kist hem met ijzing vervuld had, | |
[pagina 340]
| |
en dat hij niet begrijpen kon, hoe iemand zoo verstokt, zoo geheel doof voor de stem van zijn geweten kon wezen, dat hij digt naast dit gedenkteeken zijner gruweldaden nog slapen kon! Clive, die van gelaat in hooge mate leelijk was, begreep ongelukkig niet, dat eene eenvoudige en pronklooze kleeding het best gevoegd zou hebben en voor zijn persoonlijk voorkomen en voor de herinneringen, dat hij Bengalens veroveraar was; het goud en de zijde, het brocaat en de diamanten, met welke hij zich overlaadde, gaven hem prijs aan de spotternijen der saletjonkertjes, voor welke hij ontegenzeggelijk, in smaak en sierlijkheid, verre moest onderdoen. Hij bezat te gelijker tijd 30 rokken en 200 kanten overhemden: de elegante wereld glimlachte over die pronkende garderobe, en het volk beschouwde het paleis, hetwelk hij te Claremont deed bouwen, met bijgeloovige vrees. ‘Zie eens,’ dus spraken de boeren tegen elkander, ‘hoe geweldig dik die muren zijn; de Oostindische heer weet wel, waarom hij zijnen bouwmeester zoo sterk een huis doet bouwen; als zijn tijd daar is, zou de Duivel hem zeker komen halen, indien hij niet zulke voorzorgen nam!’ Onder de lieden, die op deze schrandere wijze redeneerden, was ook een dweepende jonge kwakzalver, william hunter geheeten, die zich later, onder den naam van william huntington, de begenadigde zondaar, eenen grooten aanhang verschafte, en in wiens brieven en geestelijke redenen de duivelskunsten van Lord clive eene groote rol spelen. Zeker zou niemand den van zoo vele kanten benijden en gehaten man in zijne bescherming genomen hebben, bijaldien niet nieuwe, de Compagnie verschrikkende, gelukswisselingen zijnen magtigen bijstand zelfs voor die genen noodwendig gemaakt hadden, welke hem bederven wilden. Als lid van het Huis der Gemeenten, en bij afwisseling nu eens de partij van fox, dan weder van pitt of van grenville toegedaan, had hij bij zijne partij eenig aanzien en invloed verkregen. Terwijl echter de wangunstige Directeuren hem terugstieten, het Huis der Gemeenten hem geene aandacht verleende, en de gemeene man in hem eenen bondgenoot van den Booze waande te zien, verlustigden de aanzienlijke gezelschapskringen zich ten koste dezer plotseling zoo schatrijk geworden familie, welker leden gedeeltelijk | |
[pagina 341]
| |
vele moeite hadden, in hunnen stand op deze hun ongewone hoogte zich welvoegelijk te gedragen. Men verhaalde, dat de oude clive op zekeren dag hij het lever des Konings met naïve rondborstigheid uitgeroepen had: ‘Wees maar gerust, uwe Majesteit; weldra is mijn zoon te Londen, en dat is terstond eene stem meer voor u.’ Zoo hadden dan al de vermoeijenissen en al de veroveringen van den Generaal voor hem geene andere vrucht gehad, dan dat hij daardoor eenen afgezonderden stand bekwam, zonder steun en zonder waarborg voor de toekomst; en zeker ware het hem niet gelukt de Sullivansche partij tot zwijgen te brengen, wanneer niet hoogst ongunstige tijdingen uit Indië de Directeuren gedwongen hadden, zich in de armen van den eenigen man te werpen, die hunne zaken in Hindostan herstellen kon. Zij, welken clive, te Madras, Murschidabad en Calcutta, aan het hoofd des bestuurs had achtergelaten, hadden van hunne magt zoo schandelijk een misbruik gemaakt, dat de inboorlingen tot wanhoop overgeslagen waren. Opstand bij opstand, een bestuur zonder innerlijke sterkte, eene staatsregeling zonder organisatie, een muitend leger, verlatene dorpen en uitgeplunderde inwoners, welker afgeperst goed de Compagnie toch niet verrijkte, - zietdaar het tooneel, hetwelk de landen, door clive eerst onlangs aan soeradscha ontrukt, thans aanboden. Geene tucht, geen regt, geene billijkheid werd er meer gevonden; de zwakken konden op geenen bijstand meer rekenen, de slagtoffers der dwingelandij geene hoop meer voeden. Dertig millioenen aan slavernij gewone menschen ontwaarden met schrik, dat de Oostersche tirannij de Britsche nimmer geevenaard had. Men had begonnen met mir-dschafir, als verdacht van verraderlijke ontwerpen, te onttroonen. Zijn opvolger, mir-kossim, wekte weldra nog grooter mistrouwen, dewijl hij meer bekwaamheid bezat. Nu werd mir-dschafir in het bewind hersteld, en mir-kossim, na alvorens, uit wraakzucht, een vreeselijk bloedbad aangeregt te hebben, vlood in het gebied des Nabobs van Audi. Al deze wonden moesten geheeld en eene door zoo vele barbaarsche handelingen in verval geraakte regering andermaal op eenen beteren voet gebragt worden. Al de Directeurs beweerden uit éénen mond, dat niemand dan clive in staat was Bengalen te redden. Hij liet er zich toe overhalen, doch alleen onder het beding, dat aan zijnen vijand sullivan alle gezag | |
[pagina 342]
| |
ontnomen zou worden. Zonder bedenken offerde men dezen op, en clive reisde weder naar Indië, waar een zwaar dagwerk op hem wachtte. Het bestond in niets minder, dan in het ondernemen eener volslagene hervorming; hij moest de hebzucht aan ijzeren banden leggen, en alle ondeugden en gebreken, die tot nog toe toomeloos geheerscht hadden, onbewimpeld aantasten. Dit ondernam hij, en de buitengemeene vastheid, waarmede hij zoo vele knevelaars en onderdrukkers strafte en te keer ging, wekte hem nieuwe vijanden, die alles, wat in hunne magt was, te werk stelden, om zijne pogingen te verijdelen. Dit gelukte hun niet; clive hervormde de geheele inrigting van het bestuur, dempte het muiten der aan krijgstucht ongewone troepen, schreef aan de naburige provinciën wetten voor, en verschafte Grootbrittanje ook bij de verwijderde Nabobs ontzag en achting. Hierna keerde hij naar Londen terug, waar men echter, in stede van hem te beloonen, gevoel noch begrip van zijne onschatbare verdiensten scheen te hebben. Toen kort daarna een misgewas de anders zoo vruchtbare Oostersche velden zonder oogst liet, ging er een vreeselijk geschreeuw op, niet anders dan alsof clive het ongeluk, hetwelk de Hemel zond, veroorzaakt had. Immers de actiehouders liepen gevaar, hunne dividenden te missen. Deze vrees joeg de geldzucht in het harnas, en weldra zag clive zich van alle kanten aangetast. Er volgden verhooren op verhooren, beraadslagingen op beraadslagingen, en clive's geheele wijs van zijn en handelen, welker zwakke zijde wij hier boven getoond hebben, moest door de gevreesde zeef van hem vijandige Committé's en die eener volksvertegenwoordiging doorgaan. In het aangezigt van dit gevaar bleef clive onbewogen, gelijk hij het tegenover vijandelijke legers geweest was. Den gezamenlijken aanval zijner vereenigde vijanden verduurde hij met eene vastheid, kracht en tegenwoordigheid van geest, die den grooten chatham bewondering afpersten. Toen men hem voorhield, wat hij van mir-dschafir aangenomen had, riep hij uit: ‘Bij mijne arme ziel, zoo ik mij thans over iets verbaas, dan is het, dat ik met zoo weinig tevreden geweest ben!’ Het Lagerhuis eindigde het geding met eene handelwijs, die den knoop op eens moest doorhakken: men stemde gelijktijdig met witte en zwarte stemballen. Aan den eenen kant verklaarde men den aangeklaagde schuldig, dat hij zijne magt misbruikt en | |
[pagina 343]
| |
zijne schatten op onregtmatige wijs verworven had; aan den anderen erkende men, dat hij den Staat onwaardeerbare diensten had bewezen! Eene gezonde redeneerkunde verzette zich tegen deze zonderlinge tegen elkander opweging zijner daden, en clive had met grond aan zijne regters kunnen toevoegen, dat dit geene uitspraak was, en dat zij hem of schuldig of onschuldig moesten verklaren; maar openbare vergaderingen nemen het somtijds zoo naauw niet, wanneer het op gezond menschenverstand aankomt. Dat deze van roem en rijkdom verzadigde man ten langen laatste nog zelfmoorder werd, kan ons naauwelijks verbazen. Hij was het voorwerp van eenen, wel is waar onverdienden, maar algemeenen haat. De vertegenwoordigers dierzelfde natie, aan welke hij een Rijk geschonken had, krenkten hem door zijdelingsche blaam. Daarenboven had de luchtstreek des keerkrings zijne gezondheid ondermijnd. Een tijdlang kwijnde hij ziekelijk daarheen, gedrukt door zwaarmoedigheid en hypochondrie; daarna zocht hij in het gebruik van opium leniging voor zijn zielelijden. In het jaar 1774 eindigde hij eigendunkelijk zijn leven, een leven vol luister en roem, en welks vruchten de late nakomelingschap nog genieten zal. Aangeklaagd millionair, veroveraar, koopmansbediende, satraap, veldheer met meer dan koninklijke onafhankelijkheid, bij de eenen belagchelijk, bij de anderen gevreesd, bespot, gehoond, gehaat, in zegepraal op de handen gedragen, tot aan den rand van het schavot gesleept, - welk gebruik kon zulk een man van den avond zijns levens wel maken?Ga naar voetnoot(*) |
|