Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over den wedren der Grieken en Romeinen.In onzen tijd, zoo rijk aan uitvindingen en navolgingen van allerlei aard, zien wij bijna dagelijks iets nieuws daar gesteld, of zaken nagebootst, die eeuwen lang gesluimerd hadden, om nu, als eene herborene bijzonderheid, den bijval van het tegenwoordige geslacht te winnen. Alles toch moet thans vreemd en nieuw zijn, zal het onze toejuiching wegdragen; en daarom is de menschelijke geest gedurig op veranderingen bedacht, die, nadat dezelve den noodigen lof verworven hebben, weder door andere nieuwigheden vervangen worden, en zoo doende het spreekwoord: niets is bestendig, dan de onbestendigheid alleen, ten volle bevestigen. Onder deze hernieuwde zaken kunnen wij ook de zoogenaamde wedrennen rekenen, welke overal, in navolging der Ouden, ter onzer verlustiging vertoond worden, door onderscheidene kunstrijdersgezelschappen van onzen tijd. De meesten onzer juichen dergelijke ondernemingen uitbundig toe, en zien in miniatuur, indien ik mij aldus mag uitdrukken, wat de Grieken en Romeinen in het groot bedreven en aanschouwden. Immers zijn het slechts verre en verkleinde navolgingen dier beroemde volken der oudheid, de oorspronkelijke uitvinders dezer spelen, welke het oog boeijen en het vermaak der volksmenigte bevorderen. En daar wij tevens, hetgeen ter opheldering van de geschiedenis der oudheid niet te misprijzen valt, in de hedendaagsche vertooning van dergelijke renpartijen genoegen scheppen, achtte ik het niet ondienstig, de geschiedkundige overleveringen aangaande de uitvoering dier wedrenren, zoo als die door hunne stichters werden gegeven, benevens nog eenige toepasselijke oogpunten, te overwegen voor diegenen, welke daarvan gaarne iets meer zouden | |
[pagina 321]
| |
willen weten, dan eene oppervlakkige voorstelling kan aanbieden. De Grieken met hunnen blaauwen hemel, het teeken der zachtste en schoonste luchtgesteldheid, met hunnen allergunstigsten regeringsvorm, met hunne achting, der kunsten en wetenschappen door eenen vrijheidlievenden geest toegedragen, - de Grieken waren de scheppers van alles, wat schoon, edel en grootsch mag heeten. Deze lofwaardige beginselen sproten voornamelijk uit de opvoeding voort, welke niet uitsluitend voor de verstandelijke, maar ook voor de ligchamelijke ontwikkeling zorg droeg. Vaak was een Grieksch geleerde een kampvechter, en omgekeerd. Zelfs socrates was in het behandelen der wapenen ervaren, en zijn leerling, de groote plato, worstelde, volgens sommige Geschiedschrijvers, in de Pythische en Isthmische spelen, om den prijs. Ook de beroemde wijsgeer pythagoras beval zijnen jongeren, na het onderwijs, met elkander te worstelen, of zich in het hardloopen en andere ligchaamsoefeningen te bekwamen; terwijl daarenboven de gestrenge zeno, even als de genoemde filozofen, eene matige levenswijze aanprees, ten einde de gezondheid en de ligchaamskracht zoo veel mogelijk te bevorderen. Door de voorbeelden en de lessen van zulke uitstekende mannen aangemoedigd, alsmede door eene verregaande eerzucht gedreven, wijdde zich het geheele Grieksche volk, met geestdrift, aan onderscheidene spelen toe, welker beschrijving, indien ik ze alle wilde behandelen, hier veel te omslagtig zoude worden; weshalve ik mij alleen tot het wedrennen (δρόμος) zal bepalen, onder voorbehoud, van dezelve ieder afzonderlijk, in een door mij uit te geven geschiedkundig werk, nader te ontleden. De Grieksche spelen kunnen wij in twee voorname hoofddeelen onderscheiden, en wel in geestelijke wedstrijden (ἀγῶνες μουσικοὶ) en in ligchamelijke (ἀγῶνες γυμνικοὶ.) Tot deze laatste behooren ook de onderhavige, waarbij het bovenal op kracht en behendigheid aankwam, ofschoon tevens een verstandig beleid zeker niet weinig tot den goeden | |
[pagina 322]
| |
uitslag bijdroeg, ten minste wanneer iemand met eenen wagen of wel te paard rende, daar het te voet hardloopen daartoe minder aanleiding gaf. Uit deze aanhaling zal men reeds kunnen opmaken, dat de wedrennen in drie soorten verdeeld worden, namelijk: in den wedloop te voet, in den wedren te paard, en in dien met wagens, welke drie soorten ik thans, naar de zoo even genoemde volgorde, zal trachten af te schilderen. De loopers, die zich tot den wedloop aandienden, waren in vier verschillende klassen verdeeld, te weten: stadieloopers, welke eenmaal de loopbaan uitliepen; dubbele loopers, welke de helft verder of tweemaal het renperk doorliepen; en wederom loopers, welke driemaal den aangewezen weg aflegden, en wapenloopers, welke strijdende de baan voleindigden. Deze hardloopers waren meestal te gelijk athleten of kampvechters, daar tot het eerste niet minder kracht vereischt werd dan tot het laatste. Immers de wapenloopers volvoerden den wedloop in hunne zware wapenrustingen, ten einde eene grootere vaardigheid in het hanteren der wapenen te verkrijgen, en zoodoende, in den strijd, hunne vijanden des te beter te kunnen aanvallen. Vandaar, dat deze spelen krijgs- of wapenloopen (δρόμος ὁπλίτης) genaamd werden, weshalve pindarus in zijne vierde Olympische Ode hypsipylas toezingt: Gij wint den loop gewis, door uwe kopren wapens.
De gewone hardloopers waren echter naakt, gelijk de meeste dezer volksvermaken naakt uitgevoerd werden, daar men alleen bij het schijf- of steenwerpen (δίσκος βάλλειν) in een luchtig gewaad gekleed was. Eer deze loopers ter bane verschenen, hadden zij zich, onder het opzigt van γυμναστὰι, dat is meesters of opzieners der oefeningen, bekwaamd, om in het renperk naar behooren te kunnen optreden. Zoodra zij nu volleerd waren, en de dag en het oogenblik hunner beproeving daar was, werden zij door het klinken der bazuinen gewaarschuwd, om zich tot den wedloop uit te rusten, hetwelk in het Gymnasium of de oefenplaats, waar men baden en wandelen kon, gebeurde. | |
[pagina 323]
| |
Deze uitrusting bestond voor de wapenloopers in het aangorden hunner wapenen, nadat zij, even als de anderen, zich met olie bestreken of hunne spieren met eenige zalf gewreven hadden, opdat ze daardoor losser en rekbaarder, en de ligt te ontstane verrekkingen zouden voorkomen worden. Onder dergelijke voorbereidende werkzaamheden spraken de opzieners ieder hunner moed in, en vermaanden hen, zich dapper en manhaftig te gedragen, ten einde met het eereteeken der overwinning bekroond te worden. Nadat allen zich gereed gemaakt hadden, klonken de bazuinen voor de tweedemaal, waarop de loopers uit het Gymnasium naar de loopbaan, (bij de Romeinen curriculum genaamd) gingen. Daar gekomen, schaarden zij zich op eenen regel, (γραμμὴ) bij het begin van het perk, dat voor hen lag, en welks midden door een' steenen muur in twee deelen gesplitst werd. Op de helft van dien muur prijkte een obelisk, waaraan de uitgeloofde prijzen hingen; terwijl aan wederzijden van dezen obelisk, en op de uiteinden van den muur, merkpalen en drie altaren, aan de Goden toegewijd, verrezen; overigens was dezelve met onderscheidene beelden, als dat van Rome, de Overwinning en de Fortuin, versierd. Eene menigte aanschouwers zaten of stonden rondom het perk, en moedigden de geschaard staande loopers door krachtige uitroepingen en toespraken aan, gelijk wij bij ovidius kunnen zien, die in zijn tiende boek der Herschepping schrijft: Het volk, hippomenes genegen, schreeuwt met kracht:
‘Nu is het tijd, ijl weg, loop voort uit al uw magt,
Maak spoed, o jongeling! stuif moedig 't eindperk binnen,
En gij, gij zult de maagd in 't loepen overwinnen.’
En dat dergelijke aanmoedigingen niet laauwhartig geuit werden, vermeldt ons dionysius halicarnassius, waar hij zegt: ‘Ik heb een' leermeester dezer kampvechters gezien, die, door het aanmoedigen der worstelaars, bijna even zoo vermoeid was als de worstelaars zelve.’ Eindelijk werd het langgewachte sein tot den afloop gegeven, en de hardloopers stoven met eene ongeloofelijke | |
[pagina 324]
| |
snelheid voort. Ik zeg met eene ongeloofelijke snelheid, want wij vinden melding gemaakt van loopers, die een hert of een paard voorbijliepen, ja zelfs van eenen jongeling, polymnestor milesius geheeten, die een' haas met loopen kon bijhouden. Dit verwondere niemand, wanneer men bedenkt, dat een zekere philonides, hardlooper van alexander den grooten, in één dag 1200 stadiën of 150,000 schreden afliep; terwijl een negenjarig kind, van 's middags tot 's avonds loopende, 75,000 schreden aflegde. Ook homerus spreekt in zijne Odyssea van eenen looper orsilochus, die al zijne tegenpartijders door zijne snelvoetigheid overwon. Vaak noemt hij zijnen achilles den snelvoetige (πόδας ὠαὺς Αχιλλευς) en gewaagt daarenboven, in zijne Ilias, van eenen antilochus, die insgelijks zeer vlug ter been was. Men lag zich dus te dien tijde evenzeer op snelheid toe als thans, gelijk te meer blijkt uit hetgeen plinius ons berigt, dat, toen Keizer tiberius zich naar zijnen gevaarlijk zieken broeder drusus, die zich in Germanië bevond, begaf, en eenen weg van 1600 stadiën moest afleggen, hij zulks in vierentwintig uren tijds volbragt, en wel met eene verwisseling van slechts drie postwagensGa naar voetnoot(*). Door eene gestadige verbetering had men eene dergelijke vaardigheid verkregen, die, wat de menschelijke snelheid betrof, nog verhoogd werd, doordien vele wedloopers zich de milt lieten uitsnijden of toeschroeijen, ten einde eene onvermoeide ademhaling te bevorderen. De zucht tot overwinning was echter de grootste drijfveer in de volharding van den wedloop. Vandaar dat een hardlooper de hoogste aanmoediging ontving, wanneer hij de prijzen zag, welke in het midden der baan aan den marmeren obelisk hingen, en waarmede de kloeke overwinnaar gekroond zoude worden, die tot het einde toe den loop volhield.Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 325]
| |
De tweede soort van deze spelen bestond in het rennen met paarden, door ruiters bereden. Er bestaat een gedenkpenning van Keizer nero, die een paardenren voorstelt, met het onderschrift decursis (renloop) en waarop twee dravende paarden voorkomen, door twee berijders bestuurd. Ook vindt men nog een penning, waarop een harddraver en deszelfs ruiter voorkomt, die met eene speer gewapend is, en door een' voetknecht, een schild en legerstandaard dragende, voorafgegaan wordt. Deze laatste penning, over welks ware beteekenis de geleerden het niet eens zijn, is welligt de paarden-renloop der Romeinsche ruiterij, die misschien op zekere wendingen van het schild, door den aanvoerder gedragen, hare krijgsbewegingen volbragt. Zoo lezen wij bij den Geschiedschrijver suetonius, dat nero, toen hij door de soldaten zijner lijfwacht eenen renloop liet uitvoeren, zelf het schild vooruitdroeg, en dus, gelijk wij vooronderstellen mogen, de manschappen op zijn bevel heeft laten rijden en zwenken. Het schijnt, dat dit spel der Romeinen oorspronkelijk van de Trojanen afkomstig was, daar de bovengenoemde Geschiedschrijver vermeldt, dat Keizer caligula vele renbaanspelen, gedurende den ganschen dag, gaf, bestaande in eene jagt van wilde dieren, uit Afrika afkomstig, en in eenen renloop van Troje. Dit spel zou zelfs, naar veler meening, niets anders geweest zijn, dan de middeleeuwsche tornooispelen, vermits het woord tornooi eene verbasterde benaming van Troje was. Doch, hoe dit zij, ons is het genoeg te weten, dat dit volksvermaak uit zeer vroege tijden afstamt, en voor eene edele oefening gehouden wordt. Dit laatste blijkt vooral uit de eerste Ode van pindarus, waarin deze lyrische Dichter eene overwinning bezingt, door hiero, Koning van Syracuse, in eenen dergelijken renloop behaald, wien hij den naam van Κέλης geeft, dat is, overwinnaar in den paardenloop. Artemidorus noemt de paarden, welke bij de Grieken door eenen ruiter bereden werden, κέλητες, celetes, waarmede aristophanes overeenstemt in deze woorden: ‘De eene ruiter zal op zijnen harddraver den anderen ruiter op zij- | |
[pagina 326]
| |
de rijden;’ (κέλης κέλητα παρακελητιι.) Volgens plutarchus droegen de Vejers dezen paarden-renloop eene groote achting toe; terwijl titus livius verhaalt, dat de Numidiërs in het paardrijden bijzonder vlug waren, en de paarden met geen' toom, maar slechts met eene kleine roede plegen te besturen; hoewel zij van zadel of stijgbeugels niet afwisten. Op een' penning van Keizer augustus komt zoo iemand voor, die een moedig paard, bij den bek vastgehouden, voortleidt, gelijk elders, de ruiter op eenen penning van commodus, het paard bij de manen gevat heeft. Vaak zag men de berijders, onder het rennen, een ander paard bij den teugel medevoeren; terwijl men na een zeker getal ridden, van paarden verwisselde, en met eene groote behendigheid van het eene op het andere oversprong, zonder daartoe stijgbeugels noodig te hebben. Overigens namen de Patriciërs en de Ridders voornamelijk deel aan deze soort van spelen, daar het worstelen meer door de lagere volksklasse werd uitgeoefend. De edelste en meest beroemde uitspanning was echter de wedren met den wagen, door een, twee, drie of vier paarden voortgetrokken. Aan dit vermaak namen de hoogste personaadjen deel, zoo als Veldheeren, Prinsen, ja zelfs Koningen. Dit sproot hoofdzakelijk daaruit voort, doordien de legerhoofden altijd op eenen, met paarden bespannen, wagen plegen te strijden, gelijk wij bij homerus dikwerf vermeld vinden. Er werd dus eene groote behendigheid in de besturing der paarden vereischt, vermits daarvan meesttijds de overwinning afhing, welke men op zijne tegenpartij poogde te behalen. De strijders moesten in de geoefendheid der menners een volkomen vertrouwen stellen, weshalve gewoonlijk die mannen daartoe werden verkozen, welke met de naast hen strijdende krijgers in eene naauwe vriendschapsbetrekking stonden, gelijk b.v. achilles met patroclus en meer anderenGa naar voetnoot(*). Alle degenen, die zich | |
[pagina 327]
| |
dus voor den wedren der wagens aandienden, waren rijke of aanzienlijke mannen, dewijl de uitrusting van een zoodanig gespan vele onkosten veroorzaakte, te meer, daar de een den anderen in pracht en luister zocht te overtreffen, ten einde op deze kostbare feestvermakelijkheid zoo veel mogelijk uit te blinken. Het grootsche gebouw, waarin dergelijke wedrennen gehouden werden, was kwistig versierd met alles, wat eene verfijnde weelde vermogt te scheppen. Het Circus maximus, door tarquinius priscus gebouwd, was 437 schreden lang en 125 breed, terwijl de geheele omtrek 1000 schreden bedroeg, en, naar men wil, aan 260,000 menschen plaats verschafte. Cesar had aan den binnenkant, langs de eerste zitplaats, van rondom eene gracht doen graven, ter breedte en ter diepte van tien voeten, opdat het volk geene vrees zoude behoeven te koesteren voor den aanval der olifanten, gelijk zulks eenmaal bij eene feestviering van pompejus het geval was, en ten andere, om in die gracht waterspelen te vertoonen, zoo als ten tijde van augustus gebeurde, die er zevenendertig krokodillen ten vermake der menigte liet dooden. Het verheven aanzien van deze renbaan behoeft derhalve geen betoog; terwijl men derzelver fraaiheid eenigzins kan afleiden, wanneer ik vermeld, dat Keizer claudius, volgens den Geschiedschrijver suetonius, de carceres of stallen, waarin de wagens en de paarden stonden, van marmer liet bouwen, en de merkpalen met goud liet overtrekken. Nero en caligula gingen nog verder, toen zij den grond van den circus met stofgoud lieten bestrooijen, zoodat men, gelijk zeker Schrijver aanmerkt, niet zoo zeer daar ter plaatse kwam, om de spelen, als wel, om de weidsche pracht van dit heerlijk gebouw te zien en te bewonderen. | |
[pagina 328]
| |
Een plegtige intogt, beginnende bij den tempel van jupiter en over de groote markt gaande, opende dit feestvermaak, zoodra de stoet, uit eene verzameling van Afgodsbeelden bestaande, die, op hunne thensae of Godenwagens, door muilezels, leeuwen of olifanten werden voortgetrokken en omstuwd waren van potsemakers, dansers, fluit- en citherspelers, wigchelaars en offeraars, welke gouden en zilveren wierookvaten droegen, rijkelijk met reukwerk opgevuld - zoodra deze stoet, zeg ik, in het perk gekomen was, en eenen plegtigen omgang in het aanzien der verzamelde menigte volbragt had, gaf de opzigter van deze spelen het teeken tot den aanvang van den wedren, door een' witten doek van de stallen af te werpen, waarin al de rijders met hunne wagens geschaard stonden. Naauwelijks was dit sein gegeven, of de wagens, met een, twee, drie en vier paarden bespannen, vlogen weg. Immers het kon bijna voor vliegen gelden, vermits de wagen, waarin de menner stond, meer op eene groote zeeschulp, dan op een hedendaagsch rijtuig geleek. Het gevaar werd daardoor des te grooter, ja was zeer groot, indien men bedenkt, dat de leisels der paarden met eenen gordel om het lijf der menners gehecht waren, zoodat hij, die, door eene botsing met zijnen nevenrijder, uit het rijtuig viel, door de voorthollende paarden medegesleept en deerlijk verminkt werd. En eene dergelijke botsing kon zeer spoedig ontstaan, uit hoofde allen te gelijk afreden, en de buitenste het regt had, zoodra hij zijnen nevenman vooruitrende, op diens baan over te steken, en bijgevolg eenen korteren kring te beschrijven, dan hem door het lot ten deel was gevallen. Deze kruising en afwisseling der verschillend gekleurde menners en gareelen droeg veel tot verhooging van dat vermaak bij, hetwelk met groot gevaar gepaard ging, en desniettegenstaande altijd een aantal hartstogtelijke beoefenaars en aanschouwers vond. Zevenmaal moest men de renbaan hebben doorreden, eer er eenige beslissing over den prijs gedaan werd, en tot vierentwintig maal toe werd de ren gewoonlijk hervat, zoodat men honderd achtenzestig keeren moest rondrijden, om | |
[pagina 329]
| |
als overwinnaar gekroond te worden; weshalve horatius te regt mogt zeggen:
Metaque fervidis evitata rotis.
Ten slotte moet ik niet vergeten te melden, dat niet alleen mannen, maar ten laatste zelfs vrouwen in den wedren met paarden naar den prijs dongen. Cynisca, zuster van den Lacedemonischen Koning agesilaus, was de eerste vrouw, die zich voor den ren met vier paarden liet aandienen, en zij had het geluk den uitgeloofden prijs te behalen. Ter gedachtenis dezer overwinning werd er te Sparta een standbeeld te harer eere opgerigt, waaronder men eene dichterlijke beschrijving dier merkwaardige gebeurtenis liet plaatsen. Zij zelve wijdde aan den tempel te Delphi eene koperen triomfkar, met vier paarden bespannen; terwijl hare beeldtenis, door den beroemden apelles geschilderd, in vervolg van tijd nevens dat geschenk werd gehangen, om het roemruchtig aandenken dezer moedige Spartane zoo veel mogelijk op te luisteren. Zietdaar de renspelen der oudheid zeer beknoptelijk voorgesteld! De zucht naar roem was de groote drijfveer, welke menigeen bewoog, zijn leven te wagen, ter verkrijging van eenige weinige lauweren, die velen met den dood moesten bekoopen. Men verwondere zich echter niet over deze te hoog gedrevene eerzucht, noch schrijve zulks aan de minder zedelijke beginselen van het Heidendom toe; - neen! wij zijn met hetzelfde euvel behebt, niettegenstaande wij den naam van Christenen dragen en in eene verlichter eeuw leven. De roem wordt nog hedendaags vaak ten koste van ons geweten en van ons eeuwig geluk gezocht; terwijl de liefhebberij voor onderscheidingsteekenen, en meer dergelijke kleinigheden, op duizenderlei geoorloofde en ongeoorloofde wijzen nagejaagd wordt. Ik zal niet zeggen, dat ik eene gepaste roemzucht laak. Verre zij dit van mij! Eene wijze roembegeerte schept veel goeds, nuttigs en edels; doch meerendeels ziet men de roemgierige bestrevers al hun geluk zoeken in de dingen dezer wereld, welke als eene schaduwe voorbijgaan en | |
[pagina 330]
| |
geen het minste gedenkwaardige teeken achterlaten. Laat ons dus liever streven naar eenen geestelijken roem, dat is, naar de dingen, welke niet vergaan, want dan wacht ons de onvergankelijke lauwerkroon in de gewesten der onverderfelijkheid en der eeuwige gelukzaligheid.
Leeuwarden. m.h. de graaff. |
|