| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een woord over de Maatschappij tot nut van 't algemeen, beschouwd als eene christelijke vereeniging.
‘De liefde is te gelijk de vijandin van onverschilligheid en de eenige moeder van verdraagzaamheid.’
Mr. j.w. gefken, bl. 34.
Door
w.h. warnsinck, bz.
De bekwame Schrijver van het stukje, getiteld: ‘over Christelijke Volksopvoeding en Vrijheid van Onderwijs in Nederland,’ de Heer en Mr. j.w. gefken, Advocaat te 's Gravenhage, geeft in hetzelve genoeg te verstaan, hoe weinig hij met den tegenwoordigen toestand van het lager onderwijs hier te lande en de wet van het jaar 1806, mitsgaders de daarbij behoorende reglementaire bepalingen, is ingenomen. Dit kan wel geene verwondering baren, in eenen tijd, waarin dit zoo aangelegen onderwerp, naar aanleiding van al wat daaromtrent is voorgevallen en alsnog in overweging schijnt, meer dan immer ter sprake is gekomen; en wie zal het den Schrijver euvel duiden, dat hij desaangaande zijne denkbeelden koesterde, dezelve verzamelde, en, in eene geleidelijke orde ten papiere gebragt, zijn opstel door de drukpers gemeen maakte?
Het onderwerp zelf is toch hoogst belangrijk en (de ervaring leerde zulks dezer dagen overvloedig) niet slechts voor eene verscheidene, maar ook voor eene verschillende wijze van beschouwing vatbaar. Men handelt kwalijk, om hen, die van ons in meening verschillen, van onkunde, dwaling of (wat nog erger is) van boos opzet te verdenken en te beschuldigen. Onzes inziens mag men omtrent zulke aan- | |
| |
gelegene onderwerpen wel eens verschillen, mits het verschil bescheidenlijk gevoerd worde. Daardoor leert men de zaak van alle zijden beschouwen, en komt men, door wrijving van denkbeelden, welligt nader tot de waarheid; en is dat de slotsom van het onderzoek, bij uiteenloopende en strijdige gevoelens, wie zou zich dan over dat onderzoek niet verheugen?
Wanneer men echter, ten aanzien van uiteenloopende meeningen en begrippen, de waarheid zoekt, dan behooren wij twee zaken vooruit vast te stellen: vooreerst, dat wij niet te hoog met onze meeningen en begrippen loopen; en, ten anderen, dat wij niet te laag denken omtrent de gevoelens van hen, die met ons verschillen. Houden wij dit onder de aandacht, dan zullen wij zonder verbittering, met bescheidene vrijmoedigheid strijd voeren, en bij zulk een' strijd zal de overwinning niet aan de zijde van deze of die meening, dit of dat begrip, deze of gene partij, maar aan de zijde der waarheid zich verklaren.
De Heer gefken ontboezemt bl. 34 den wensch: ‘dat liefde in de kinderharten, in den weg des heeren mogt worden aangekweekt,’ en voegt er de schoone stelling nevens: ‘Zij, de liefde, is te gelijk de vijandin van onverschilligheid en de eenige moeder van verdraagzaamheid.’ Wij zetteden deze stelling, als eene spreuk, aan het hoofd van ons betoog, waarin stilzwijgend de vraag ligt opgesloten: of de Heer gefken, in zijn geschrijf, niet wel eens wat laag hebbe neêrgezien op de zoodanigen, die met hem niet in dezelfde gevoelens deelen?
Wij bedoelen hier geenszins dit geschrift in deszelfs geheel, maar meer bijzonder die gedeelten van hetzelve, waarin van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen wordt gesproken. Onze betrekking, als Lid dier Maatschappij, en onze belangstelling in dezelve, nopen ons, om hetgeen te haren aanzien is gezegd te overwegen en aan de waarheid te toetsen. Wij doen dit openlijk, vrijmoedig en bescheiden tevens, vermits hier het zwijgen voor eene verkeerde uitlegging vatbaar mag geacht worden.
Hetgeen de Schrijver omtrent genoemde Maatschappij ter
| |
| |
neder stelde, is, uit een Christelijk godsdienstig oogpunt beschouwd zijnde, wel geschikt, om haar en hare Leden in een niet bijzonder gunstig daglicht te plaatsen. Wij vergeven dit aan eenen Man, die zoo godsdienstig schrijft, en wel niet met opzet den Christelijken medebroeder zal veroordeelen; dan wij hadden wel gewenscht, dat hij, op het lofwaardig voetspoor der Bereërs, alvorens in diervoege te schrijven, naauwkeurig onderzocht hadde, of deze dingen ook alzoo waren! Tot verschooning van zijn geschrijf is het voldoende, op te merken, dat hij de tegenwoordige zaken, in betrekking tot Christendom en Christelijke opvoeding en onderwijs, beschouwt met een oog, waarmede dezelve in den aanvang der zeventiende Eeuw, door het meerderdeel van de Leden der Dordrechtsche Synode, zijn beschouwd, en dat van dat standpunt 's Mans oordeel en veroordeeling is uitgegaan. Insgelijks mag men vooronderstellen, dat de Heer gefken, minder bekend met de werken en geschriften der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, daardoor in zijne ongunstige gevoelens omtrent dezelve is versterkt, of liever is blijven volharden.
Elk onpartijdige bemerkt, dat wij den Schrijver, ter zake van zijne ongunstige oordeelvellingen, veeleer verschoonen dan beschuldigen; maar hij houde het in ons ten goede, dat wij de waardigheid en het karakter der genoemde Maatschappij tegen zijne beweringen verdedigen en handhaven. Mogt ons hierbij, tegen onze bedoeling, een warm woord ontvallen, de Schrijver wete, dat wij geen oogmerk hebben hem te beleedigen, en kenne zulks toe aan onzen waren ijver voor Gods Openbaring en het Evangelie van onzen Heer, gewisselijk verre verheven boven de altoos feilbare uitspraken van menschelijke wijsheid, waar ter plaatse ook verkondigd!
‘Het werkzaamst deel aan de Schoolverbetering,’ zegt de Schrijver, ‘nam de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, ten jare 1784 opgerigt.’ En dit is eene waarheid. Maar daar wij achter het woord Schoolverbetering lezen: ‘zoo wij dit woord mogen bezigen,’ blijkt het reeds duidelijk, hoe weinig de Schrijver met die verbetering
| |
| |
is ingenomen. Maar welk bewijs voert hij voor zijne stelling aan? Schetst hij den staat der scholen, vóór 1784, van deszelfs goede en doeltreffende zijde, ten einde, door eene op kennis van zaken gegronde beschouwing, aan te wijzen, hoe en op wat wijze de toestand van het lager onderwijs, door de bemoeijingen dier Maatschappij, zijns oordeels, zou verslimmerd zijn? Niets van dit alles! En toch behoorde op eene zoodanige beschouwing en een daaruit afgeleid betoog de stelling gegrond te zijn, waarvan de Schrijver uitgaat. Of zou, welligt, hetgeen nu onmiddellijk volgt, als bewijs moeten gelden: ‘Zij bestond aanvankelijk voor een groot gedeelte uit Dissenters.’? Dit zullen, naar de elders ontwikkelde gevoelens, niet orthodox-Gereformeerden moeten heeten; immers de Schrijver vervolgt: ‘Het zoogenaamd verlicht, juister het onverschillig gedeelte van Mennoniten, Remonstranten, Lutherschen maakte grootendeels hare leden uit, die echter weldra vermeerderd werden met een aantal Gereformeerden en ook Roomschen van dezelfde kleur.’ Hierbij moeten wij een oogenblik stilstaan en tot het hart des Schrijvers spreken.
Hij zegt, of vraagt, ten aanzien van het onderwijs der jeugd, bl. 35: ‘Wordt haar geleerd, dat de liefde tot God in het hart des menschen, gelijk hij ter wereld komt, niet woont; dat wij van nature geneigd zijn, God en onzen naaste te haten?’ enz. Het smart ons, dat wij de bevestiging dezer stellingen in de aangehaalde zinsneden aantroffen. Wij beschuldigen wel den Heer gefken niet, dat hij den naaste, en dan nog wel het voorgeslacht, haat; maar uitdrukkingen, als: ‘het zoogenaamd verlicht, juister het onverschillig gedeelte,’ en ‘van dezelfde kleur,’ zijn onbescheiden, omdat zij onbewijsbaar, en vermetel, omdat zij liefdeloos zijn. Vanwaar ontleent de Schrijver de bevoegdheid, om de nagedachtenis van dooden op eene zoodanige wijze te gedenken? Waarom was de verlichting, die zij zochten aan te brengen, zoogenaamd? waarom behoorden zij tot de onverschilligen? waarom hadden anderen dezelfde kleur? Kan men dan geen opregt ver- | |
| |
eerder van God en den Verlosser zijn, wanneer men niet in alles instemt met de decreten der Synode van 1618 en 1619? Dat het hart van den Heer gefken die vraag beantwoorde! en dat hij aan het voorschrift des Heeren denke: Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt! Dat gebod gaf Hij, die wist, wat in den mensche was; en hoe vermetel is het dan van ons, geesten te wegen, harten te willen kennen en nieren te willen proeven! Waarlijk, toen die bittere woorden den Schrijver ontvielen, wist hij niet, wat hij schreef!
Wij willen ons ook te dezen aanzien tot het verstand des regtsgeleerden Schrijvers wenden, en hem afvragen, waarmede hij het gestelde zou kunnen staven? Eene Maatschappij, die, in het eerste Artikel harer Wetten, met zoo vele woorden, verklaart: ‘Het doeleinde der Maatschappij is: Godsdienst en goede zeden, overeenkomstig met de grondbeginselen van de Christelijke Godsdienst, te bevorderen,’ en, in het daarop volgende tweede Artikel, betuigt: ‘Zorgvuldig, echter, zal zij acht geven, ten aanzien van het eerste voorwerp, dat zij zich niet menge in eenige godsdienstige of burgerlijke geschillen.’ Zoodanig eene Maatschappij geeft, door zoodanige verklaring en betuiging, juist het tegendeel te kennen van hetgeen de Heer gefken, zonder eenigen grond, ten aanzien van hare Leden heeft gelieven aan te voeren; en door te veel te willen beweren, bewijst hij eigenlijk niets.
Hij gaat echter voort, met te zeggen: ‘De godsdienstige beginselen dezer Maatschappij werden genaamd Christelijk, zonder dat zij evenwel ooit te kennen gaf, waarin haar Christendom bestaat. Alle positieve Geloofsbelijdenissen stelde zij steeds ter zijde, en toonde alzoo duidelijk genoeg aan, waarin haar nieuwe Christendom niet bestond; maar zoolang het Christendom iets positiefs blijven zal, meenen wij ook eene Belijdenis van hare zijde te mogen vorderen; en zoolang deze achterwege blijft, haar den naam van Christelijk te moeten ontzeggen.’
Wij vergeven aan eenen Schrijver, die later (bl. 48) ‘het Remonstrantisme, het Socianisme en het Deïsme’ in
| |
| |
éénen adem noemt en voor synoniem schijnt te houden, (met welk regt, laten wij voor 's Mans verantwoording) deze zonderlinge redenering. Ware de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, ten jare 1784, als eene nieuwe godsdienstige sekte ten voorschijn gekomen, in dat geval mogt het van belang geacht worden hare godsdienstige beginselen te kennen, en de Staat had regt, om van dezelve eene Geloofsbelijdenis te vorderen; maar de Maatschappij is geene godsdienstige vereeniging, en zij draagt zelfs den titel niet van Christelijke Maatschappij, alhoewel zij van hare Leden vordert, dat zij tot een of ander Christelijk Kerkgenootschap moeten behooren. Hare, bij hare Wetten, verklaarde bedoeling is, Godsdienst en goede zeden te bevorderen, en, door het voortplanten van nuttige kundigheden en wetenschappen, voornamelijk bij den mingeoefenden burgerstand, het verstand te beschaven, het hart te vormen, en, zoo veel mogelijk, algemeen geluk te verspreiden. Waar zou het heen, indien, bij de poging der Maatschappij tot voortplanting van kundigheden en wetenschappen, zij zelve onder de verpligting lage, om, alvorens, de stelsels op te geven, die zij, in de verschilllende afdeelingen dier wetenschappen, als de hare erkend en aangenomen hadde? Dit vordert dan ook de Schrijver niet, maar hij vraagt eene Geloofsbelijdenis, ten aanzien van het nieuwe Christendom, hetwelk (volgens hem) de Maatschappij zou zijn toegedaan. Eene zoodanige belijdenis kan van eene vereeniging als de hare nimmer, met goed regt, gevergd worden, en zij is, daarenboven, geheel onnoodig, vermits die Geloofsbelijdenis
ligt opgesloten in de aangehaalde Artikelen der Wet, waarbij de Maatschappij hare bedoeling kennelijk openlegt. Niet het Mozaïsme, niet de leer van mahomed, niet de wijsheid der Heidenen, niet de stelsels der oudere of latere Wijsgeeren; maar de leer des Christendoms maakt het grondbeginsel uit, overeenkomstig hetwelk zij godsvrucht en goede zeden wenscht te bevorderen; en dat Christendom, wat is het anders, dan de zuivere Evangelieleer, door jezus en zijne Apostelen der wereld verkondigd, en in de schriften van het Nieuwe
| |
| |
Verbond bewaard? Wij weten het, reeds ten tijde der Apostelen was menschelijke wijsheid er op uit, om een ander Evangelie te prediken; en in latere tijden, toen men wijs wilde zijn boven hetgeen geschreven is, en de leer des kruises in godgeleerde dogma's inkleedde, vormden zich, van tijd tot tijd, onderscheidene Christelijke Kerkgenootschappen. Ware het beter geweest, wanneer de Maatschappij zich naar een van deze genoemd hadde? Maar bestaat er dan eene Gereformeerde of Luthersche godsvrucht, of worden er Mennonietsche of Remonstrantsche goede zeden gevonden? Dan, wat vragen wij? Door het Christendom, zoo als dat in het Evangelie verkondigd wordt, ten grondslag te leggen, vermeed de Maatschappij de gevaarlijke klip, waarop reeds sommigen onder de eerste Christenen schipbreuk leden, door zich naar menschen te noemen; en gelieft de Heer gefken zulk een gedrag met den naam van onverschilligheid te bestempelen, en het vermijden van alle geschil, ten aanzien van uiteenloopende godgeleerde stelsels, een nieuw Christendom te noemen, zulks blijve voor zijne rekening.
Even zoo moge hij staven en verantwoorden, wat hij verder zegt: ‘Het waren de liberalen van die dagen, waaruit de leden der Maatschappij bij de oprigting en sedert bestonden. Althans de geest, die later liberaal genoemd is, had al spoedig den boventoon. Een nieuw licht was aangebroken; maar het waarachtig Licht dezer wereld, jezus christus, werd miskend, was ergernis, was dwaasheid.’
Men heeft slechts de Werken der Maatschappij, voor zoo verre zij van eenen zedelijk-godsdienstigen inhoud zijn, te raadplegen, om overtuigd te zijn, hoe deerlijk de Schrijver hier den bal misslaat, om geene hardere uitdrukking te bezigen! Gerustelijk durven wij hem uitdagen, om bewijs te leveren van zijne gewaagde stellingen. Dat hij aantoone, waar de Maatschappij, in een harer geschriften, den christus gods miskende, en de leer des kruises eene ergernis en dwaasheid achtte! Hare geschriften droegen wel niet de kleur der verschillende Kerkgenootschap- | |
| |
pen, die de Christenen, helaas! onderling verdeeld en gescheiden houden; maar des te meer bleef in dezelve de geest van het Christendom en de Bijbelsche waarheid behouden. De Maatschappij heeft een' te hoogen eerbied voor den Stichter des Christendoms, dan dat zij zich zou hebben durven veroorloven, een ander Evangelie te verkondigen, dan hetgeen hij, die de Waarheid, het Licht en het Leven is, aan de wereld verkondigd en door zijne Apostelen had laten prediken. Zij gaven niet, wat leo of luther, gomarus of arminius, menno of kalvijn had geleeraard, maar wat de Zoon des Vaders, christus, de Heer en het Hoofd der Gemeente, had gesproken; en Zijne woorden hadden bij haar meer gezag, dan de Decreten van Kerkvergaderingen, waar ook gehouden en hoe hoog ook vereerd. Steeds poogden de Schrijvers harer werken de waarheid te betrachten in de liefde; eene liefde, voortvloeijende uit een rein harte, een goed geweten, en een ongeveinsd geloof - geloof aan het Evangelie, onvermengd met bijvoegselen van feilbare medemenschen en medezondaren. De Schrijver had zich van dit alles, bij een bedaard en onbevooroordeeld onderzoek, kunnen overtuigen, en gewis zou hij
dan meer overeenkomstig den geest der Christelijke liefde geoordeeld hebben.
Maar zóó verblind schijnt de Schrijver, dat hij, op deze zelfde bladzijde, de magtspreuk nederschreef: ‘dat de godsdienstige belijdenis der leden, als zoodanig, hierin bestond van er geene te hebben.’ Op zulk eene beschuldiging zwijgt de Maatschappij, en wijst op haren volbragten arbeid, gedurende meer dan vijftig jaren. Deze moge getuigen!
Intusschen is het, uit den geheelen inhoud van dit geschrift, duidelijk, wat de Schrijver door Christendom verstaat. Het is de leer, bij het Gereformeerd Kerkgenootschap aangenomen, en wel zoodanig als dezelve in de Handelingen der Synode van Dordrecht, in 1618 en 1619 gehouden, is vastgesteld. En nu staat het den Man, als verklaard voorstander dier leer, wel volkomen vrij, met de Maatschappij en derzelver Leden, omtrent hun eenvoudig
| |
| |
Christelijk begrip, van gevoelen te verschillen; maar om haar, te dezer zake, liefdeloos te veroordeelen, en hare Leden, zonder eenig bewijs, voor Onchristenen te verklaren, dit staat hem geenszins vrij.
Onzerzijds verschillen ook wij met den Schrijver van gevoelen; maar, aan onze beginselen getrouw, treden wij daarover niet in eenig geschil, en allerminst verklaren wij den Heer gefken, en die met hem hetzelfde gevoelen en geloof aankleven, voor Onchristelijk. Begeert, wenscht, poogt hij godsvrucht en goede zeden overeenkomstig de leer der Dordsche Vaderen te bevorderen, wij veroordeelen hem deswege in geenen deele; veel minder verdenken wij zijn hart en zijne bedoelingen; integendeel wenschen wij hem en zijnen pogingen Gods besten zegen toe! Maar hij late ons ongemoeid, bij de eenvoudige belijdenis: Een is onze Meester, namelijk christus.
Op nog andere plaatsen wordt de Maatschappij, meer van ter zijde, in de onvriendelijke aanmerkingen des Schrijvers betrokken; dan daarbij willen wij (ook uit vrees voor te groote uitvoerigheid) niet stilstaan, om ons nog te bepalen bij het gezegde op bl. 57, waar wij lezen: ‘Schreef niet de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, eenige jaren geleden, de prijsvraag uit, waaraan toch het ontzettend zedebederf onder de dienstbare klasse zou toe te schrijven zijn?’ en hij laat daarop volgen: ‘Maar die vraag getuigt tegen de Maatschappij zelve.’ Hier dacht de Schrijver gewis niet aan hetgeen hij nederschreef! Immers bestaat er geen verband hoegenaamd tusschen de aangehaalde prijsvraag en des Schrijvers gevolgtrekking. De vraag getuigt integendeel vóór de Maatschappij; want zij bewijst, dat het zedebederf onder de dienstboden hare aandacht en belangstelling wekte, en dat zij bedoelde, den voortgang van het kwaad, indien mogelijk, te voorkomen. De Heer gefken zal toch wel niet, in goeden ernst, beweren, dat de schuld van de zedeloosheid der dienstbare klasse bij de Maatschappij behoort gezocht te worden? En wat zegt dan zijn hoogst onvoorzigtige uitval? Indien hij eens goed vond de vraag te opperen: ‘waarom, onder de Chris- | |
| |
tenen, van tijd tot tijd, zoo velen nalaten overeenkomstig de voorschriften van het Evangelie te leven?’ en hem dan werd toegevoegd: ‘Die vraag getuigt tegen dat Evangelie en van het ongenoegzame van de leer des Christendoms!’ zou hij dan niet met alle regt de schouders ophalen, en of glimlagchen, of zich bedroeven?
De Schrijver spreekt in dit stukje zoo vaak van beginselen, van ware beginselen, enz. en wij laten hem in derzelver ongestoord bezit; maar ook de Leden der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen houden zich aan vaste beginselen. Onverschillig omtrent de resultaten van menschelijke wijsheid, die niet zelden op dwaasheid uitloopt, staat de wijsheid, die van boven is, bij hen op hoogen, op onwaardeerbaren prijs. Wij zien wel, dat het feilbaar menschelijk verstand, de tijden door, van de oude, Evangelische waarheid is afgeweken; maar wat baat zou het geven, daarover te twisten? Te onvruchtbaarder zou de twist zijn, naarmate de voornaamste geschilpunten, die de Christenen onderling verdeelen, zaken betreffen, waaromtrent de Oneindige zich het oordeel en de kennis heeft voorbehouden; terwijl wij van gisteren zijn en niets weten, en met de bekentenis onzer bekrompenheid moeten eindigen. Hoe meer wij het weinig- ja nietsbeteekenende van alle stelsels, door feilbare menschen uitgedacht, inzien, des te meer hechten wij aan de waarheid, die in en door christus is. Welk gezag - zij het ook van Conciliën of Synoden - kan daartegen opwegen? Als eene burgerlijke vereeniging, ter bevordering van verstandsbeschaving, vorming des harten, kennis, godsvrucht en goede zeden, behoeven wij geene geloofsbekentenis; maar indien men ons vragen mogt: ‘Op welk eenen grondslag rusten alle uwe bemoeijingen?’ dan antwoorden wij, onbeschroomd: ‘Op de grondbeginselen van de Christelijke Godsdienst.’ En vraagt men ons anderwerf: ‘wat hiermede bedoeld wordt?’ dan wijzen wij, niet op de Decreten van Trente, niet op de Handelingen van Dordrecht; maar op het Evangelie, en voegen er nevens:
‘Onderzoek de Schriften!’
| |
| |
De Schrijver noemt het (bl. 21) ‘een eenig verschijnsel in de Geschiedenis, dat eene eenvoudige vereeniging van bijzondere personen zulk eenen invloed op eene zoo gewigtige aangelegenheid (het lager onderwijs) uitoefende.’ En dat is het ook inderdaad! Hij schrijft zulks toe aan den geest des tijds, die tevens de geest der vereeniging uitmaakte; wij kennen zulks toe aan het wijs en weldadig bestuur der Voorzienigheid, die de tijden en omstandigheden aan Hare verhevene en liefderijke bedoelingen dienstbaar maakt, en aan den Christelijken geest en Evangelischen zin, die de werkzaamheden onzer Maatschappij geleidden en hebben blijven besturen.
En in dien geest en zin zal onze Maatschappij, onder goed en kwaad gerucht, blijven voortwerken. De stemmen, die zich, tijdens hare vestiging, in 1784, onder andere vormen en in andere bewoordingen, verhieven, hebben niet verhinderd, dat het getal harer Leden van zevenhonderd tot zevenduizend is aangegroeid, en dat het laatstgenoemde getal later is verdubbeld. Die opmerkelijke aanwas, te midden van allen tegenstand en miskenning, leidt ons niet tot eigenwaan, hoogmoed en ijdele zelfverheffing, maar tot de ootmoedige erkentenis: Tot hiertoe heeft de Heer geholpen! en tevens tot de blijmoedige overtuiging, dat wij, op den grondslag van het Christendom voortbouwende, ons gesticht niet op een' zandgrond gevestigd hebben. Wij hebben gearbeid, en God heeft ons werk zigtbaar, met overvloedigen zegen, gekroond.
Moge dan menschelijke wijsheid, nevens het hecht gebouw des Christendoms, tempelen van eigene vinding oprigten; het Godsgebouw staat vast, en draagt het Apostolisch opschrift: Een iegelijk, die den naam van christus noemt, sta af van ongeregtigheid!
Zietdaar onze aanmerkingen op het beweerde van den Heer gefken. Wil hij ons te dezer zake met den naam van Onchristelijk bestempelen, hij hebbe zijnen wil, maar wete of liever herinnere zich, dat er een tijd komt, waarop wij allen geopenbaard zullen worden voor den regter- | |
| |
stoel van christus. Dáár zullen geene besluiten van Kerkvergaderingen geldig zijn!
|
|