Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRobbert Clive, de grondlegger van de Britsche rijksmagt in Indië.(Naar het Engelsch.) Hoe heeft de heerschappij der Engelschen in Oost-Indië zich gevormd en bevestigd? Op welk eene wijs zijn, door Engelands volhardend geduld en Europesche schranderheid, de vorsten des lands, de naneven der Mongoolsche oorlogshelden, de overwinnende en overwonnen natiën dier uitgestrekte gewesten van de aarde verdwenen? Aan welk een verschijnsel heeft men het toe te schrijven, dat eene op | |
[pagina 283]
| |
onafmetelijke schaal verspreide, maar in stilstand geraakte en verouderde beschaving door een handvol vertegenwoordigers van eene meer gevorderde en krachtiger beschaving vernietigd geworden is? Welke middelen heeft de erkende bewerker dezer merkwaardige verovering, Generaal robbert clive, tot het verkrijgen van zoo ontzaggelijk eene uitkomst aangewend? Van dit alles weet Eurapa, Engeland misschien uitgezonderd, zoo goed als niets. De geschiedenis van Indië is nog niet geschreven; het grootste gedeelte der Engelschen zelven is met dit gewigtigste gedeelte hunner jaarboeken onbekend, en de meesten van hen zou men in geene kleine verlegenheid brengen, wanneer men van den slag bij Buscar of van het bloedbad bij Patna met hen wilde spreken. Laat ons eens den eersten den besten onzer landslieden vragen, of holkar een Hindoe of een Muzelman geweest is, en hij zal niets weten te antwoorden. Welk lid van het Parlement zou ons weten te zeggen, of de Onderkoning soeradschadaula te Aude of te Travancore geregeerd heeft? Iedereen kent pizarro en cortes; van clive en warren-hastings weet men slechts even, dat zij bestaan hebben. En toch was Mexiko's verovering, de overwinning van den zwakken montezuma eene vrij gemakkelijke onderneming. Cortes had veel minder hinderpalen te boven te komen dan clive. De tegenstanders van dezen laatsten, minst genomen dubbel zoo talrijk als de inboorlingen van het Mexikaansche rijk of van Peru, daarbij op een' hoogen trap staande van beschaving en van nijverheid, bezaten steden, grooter en schooner dan Toledo en Saragossa, paleizen en godsdienstgestichten, prachtiger en kostbaarder dan de Dom van Sevilië. Hunne kooplieden waren rijker dan die van Barcelona en van Kadix, en de pracht hunner Onderkoningen verduisterde die der Stedehouders van ferdinand den Katholijke. Cortes had geene drommen welgeoefende ruiterij, door krijgselefanten en parken geschut ondersteund, te bestrijden. De verovering van het onmetelijke, door Oceanen van ons moederland gescheidene Hindostan door een handvol Britsche burgers is ontegenzeggelijk een wonderwerk der menschelijke geestkracht geweest. Niettemin heeft deze schoone geschiedkundige stof nog geenen haren waardigen bearbeider gevonden: Mill is een drooge kronijkschrijver; raynal | |
[pagina 284]
| |
een romantische blaaskaak; malcolm is van orde en juistheid ontbloot, en orme vermoeit door zijne langwijlige uitvoerigheid. De Gedenkschriften over Lord clive's leven, onlangs door de erfgenamen van Sir john malcolm, die de door Lord powis geleverde familiebescheiden geraadpleegd heeft, in druk gegeven, bieden den aanstaanden opsteller eener goede geschiedenis der verovering van Oost-Indié door de Britten kostbare bouwstoffen. Warren-hastings, clive, dupleix, tipoe-sahib en lally-tolendal waren de voornaamste karakters van dit groote drama; maar clive overtrof aan sterkte van ziel, aan genie en aan krijgsbekwaamheid al de overigen. En evenwel is de roem van dezen buitengewonen man op verre na zoo groot niet, als zijne verdiensten en verrigtingen geweest zijn. Het is voor den Europeër een ongeluk, wanneer hij verre van het werelddeel, dat hem het leven geschonken heeft, groote daden volbrengt. Even als lally-tolendal en dupleix, heeft ook clive aan de oevers van den Ganges eenen heldengeest aan den dag gelegd, die, wel is waar, niet voor Engeland, maar echter voor zijne eigene toekomst zonder vrucht geweest is. Deze stichter van het Indisch-Britsche rijk stamde af uit een oud-adellijk, maar weinig bemiddeld geslacht. Sedert eeuwen in het bezit van een klein erfgoed in Schropshire, had de familie clive hare eigendommen noch vermeerderd noch verminderd. Robbert clive werd den 29sten September des jaars 1725 geboren. Hij was een stoute, eigenzinnige, onbuigzame knaap, die uit alle scholen naar huis gezonden werd. Vechten, boomgaarden plunderen, moedwillige of halsbrekende streken van allerlei aard bedrijven, was zijn lust en zijn leven. Zijne ouders beschouwden het nog als een geluk, dat zij den ontembaren wildzang in zijn 18de jaar eene klerksplaats bij de bureaux der Oost-Indische Compagnie verschaffen konden; en zoo geraakte hij in 1743 naar Madras, met het uitzigt om of aan de landskoorts te sterven, of zijn fortuin te maken. De Indisch-Britsche magt, die thans een kolossus is, was destijds nog geheel niet aanwezig. Eene maatschappij van kooplieden, die een paar vierkante Engelsche mijlen land bezat, betaalde daarvoor schatting aan de inlandsche regeringen. Tot hunne verdediging hadden deze heeren slechts een paar kleine, van aarde opgeworpene forten, met ettelijke | |
[pagina 285]
| |
stukjes kanon bezet, en eene zeer geringe Indische armee, zonder tucht of krijgsdrift, en welker wapening slechts uit pijlen, bogen en schilden bestond. Men leefde duur, en maakte, door nood gedwongen, groote vertering; ook verstond nog niemand de doodelijke werking, van het klimaat te bestrijden, dat is, zich aan een' doelmatigen levensregel, aan matigheid en wijze, niet al te afmattende werkzaamheid te gewennen. Door eene wereldzee, welke men thans in drie of vier maanden overvaart, doch welker overtogt destijds een of anderhalf jaar vereischte, van huis gescheiden, verzonken de Britsche groothandelaars in Oost-Indië in Oostersche werkeloosheid en weelde. Onder de koloniën, die deze mercantiele leenheeren als beheerschers erkenden, was Madras de aanzienlijkste. In den loop der vorige eeuw had men het eerst fort St. George zien ontstaan, welks wallen door de golven bespoeld werden; en weldra was, rondom hetzelve, eene groote stad als door een' tooverslag uit den grond opgerezen. Door den handel rijk geworden, versierden de Britsche Nabobs de terrassen rondom hunne nieuwe stad met lusttuinen en paveljoenen. Het onverstand der inlandsche regering liet hen in het vol en ongestoord bezit van de vesting en derzelver omgevingen. Zij regeerden - maar, hoe zwak was niet hunne magt, hoe gering hun gezag! Geheel het land erkende den Grooten Mogol, wiens Onderkoning (Nizam) Dekkan bestuurde, als opperheer; en deze Onderkoning had weder eenen plaatsvervanger in den Stedehouder of Nabob van Karnatic. Deze Nabob is tegenwoordig een onbeduidend, schroomvallig bijzonder persoon, wien de Compagnie een genadepensioen verleent; de hoofdstad van den Nizan gehoorzaamt aan de in derzelver nabijheid gekantonneerde Britsche troepen, en hij zelf ontvangt van den kant des Britschen residents welmeenende raadgevingen, welke hij gemoedelijk nakomt. Ook de Groote Mogol is heden ten dage zeer rustig en doet niemand leed; hij ontvangt rekesten, speelt den Monarch, legt zich onder de oogen van eenen Britschen kolonel elken avond te bed, en slaapt onbezorgd in, wanneer die kolonel zijnen sleutel in het slot heeft rondgedraaid. De onbeduidendste klerk bij de Oost-Indische Compagnie heeft meerdere magt en vrijheid dan de opvolger van aureng zeb en schah djehan. Ik heb hierboven gezegd, hoe de kolonie omstreeks het | |
[pagina 286]
| |
jaar 1743 gesteld was, toen de jonge clive met frisschen moed maar niet zeer volle beurs derwaarts op reis ging. Zijne eerste stappen waren moeijelijk. Na eene overvaart, die een vol jaar geduurd had, kwam hij zonder geld en met een ziekelijk ligchaam in een land aan, waar hij niet een' enkelen vriend bezat, en welks zeden hem tegen de borst stieten. Zijn hooghartig en stug gedrag maakte hem vijanden; zijne armoede dwong hem, zich in schulden te steken. Hij nam zijn ambtje zonder lust en ijver waar, en degenen, onder welke hij stond, werden ontevreden. Twee- of driemalen was men op het punt, hem zijn afscheid te geven. In eenen aanval van wanhoop wilde hij zelf zich om het leven brengen: het pannekruid van het pistool vatte geen vuur; hij herhaalde de poging; ook ditmaal was zij vergeefs. Hij onderzocht het wapen naauwkeurig, trok het af, zag dat er niets aan ontbroken had, en riep, het van zich werpende: ‘Welaan, zoo zal ik dan in het leven blijven; want het schijnt mij nu, dat ik hier op aarde toch nog tot iets degelijks bestemd ben!’ In dien tijd had Engeland met Frankrijk en met Spanje te worstelen. Deszelfs bondgenoot, Oostenrijk, bood het tegen de zamenspanning dier twee Mogendheden slechts geringe hulp. Labourdonnaye, Stedehouder van het eiland Bourbon, een man van waarlijk groote hoedanigheden, overrompelde Madras, en dwong de stad zich over te geven; de Fransche vlag wapperde op het fort St. George, en in hetzelve lag een Fransch garnizoen. Labourdonnaye veroorloofde den Engelschen als krijgsgevangenen te blijven, en zij verlieten zich op het woord van eenen man, die hetgeen hij beloofde steeds gehouden had. Maar een ander opperhoofd, die eerzuchtiger dan labourdonnaye en daarbij minder naauwgezet was, scipion dupleix, Stedehouder van Pondichery, achtte zich door de beloften van zijnen ambtgenoot niet gebonden. Deze man voerde groote dingen in zijn schild: hij wilde niet blootelijk den Britschen handel met Indië vernietigen, maar ook, zoo mogelijk, geheel den Hindostan voor de Fransche kroon veroveren. Hij verklaarde, dat Madras moest geslecht worden. De voornaamste agenten der Britsche Compagnie te fort St. George verlieten de stad in het gezigt van vijftigduizend inboorlingen, en werden onder militair geleide naar Pondichery gevoerd. Robbert clive, zich aan zulk eene vernedering | |
[pagina 287]
| |
niet willende onderwerpen, verkleedde, daar niemand op hem lette, zich als Muzelman, ontvlood bij nacht, en borg zich in het fort St. David, hetwelk op geringen afstand van Madras lag. Hij was thans 21 jaar oud: de eenige loopbaan, waarin hij behagen schiep, was thans voor zijnen krijgshaftigen geest geopend. Hij verzocht om eene plaats als vaandrig, en verkreeg dezelve. In een tweegevecht doodde hij een' der meest gevreesde duëllisten zijner Compagnie, en toonde zich in zijn nieuw beroep even onverschrokken, ijverig en naauwkeurig, als hij in zijn burgerlijk ambt traag, nalatig en ondeelnemend geweest was. Kort daarop werd tusschen Engeland en Frankrijk de vrede gesloten. Dupleix liet de stad Madras onverwoest blijven. Maar thans ontstond tusschen de Fransche en de Britsche Compagnie in Oost-Indië een strijd, welke de uitgestrektste gevolgen gehad heeft: twee gezelschappen van kooplieden vochten onderling om het nagelaten rijk van baber en aureng zeb. Sultan baber en deszelfs Turksche oorlogslieden hadden dien staat in de zestiende eeuw gegrondvest. Nimmer nog was een Europesche vorst zoo rijk en - wanneer men het getal zijner onderdanen in aanmerking neemt - zoo magtig geweest, als de zoogenaamde Groote Mogols. De bloote landvoogden van den Paauwentroon heerschten over millioenen menschen, en hunne inkomsten stonden gelijk met die van den Duitschen Keizer. De Stedehouders dezer Onderkoningen telden zoo veel onderdanen en stonden in gelijk aanzien, als bij ons de Hertog van Toskanen of de Keurvorst van Saksen. De van verbazing opgetogene reizigers verzekerden, dat al de pracht van het Vatikaan en al de luister van Versailles verdwenen bij de praal, welke het hof van Delhi ten toon spreidde. Het dwanggezag baart rijkdom, hoopt schatten op elkander; maar datzelfde despotismus verzwelgt ze ook weder en vernietigt zich door de ontwikkeling zijner eigene grootheid. De verslapping der volken, de dwingelandij der grooten, de opstanden van wilde bergvolken bragten na aureng zeb's dood eene soortgelijke uiteenvalling van zijn rijk te weeg, als Europa na het overlijden van Keizer karel den Groote beleefd had. Aureng zeb's kracht en wijsheid hadden zijn rijk te zamen gehouden; die hoedanigheden zonken met hem in het graf, en zijne opvolgers waren scha- | |
[pagina 288]
| |
duw-monarchen, die, onder hofnarren en ligtekooijen hun leven verdroomende, hun reusachtig rijk ter prooije lieten aan die het nemen wilde. Het eerst drongen de krijgszuchtige bergbewoners uit hunne onwinbare kloven te voorschijn en plunderden het platte land; kort daarna trok een Perzische veroveraar den Indus over, bemagtigde Delhi stormenderhand, roofde onmetelijke schatten, en maakte zich ook meester van dien Paauwentroon, dien de kunstrijkste werkmeesters uit Europa met edelgesteenten uit Golkonda bezaaid hadden. Zelfs de beroemde diamant kohi-nur (de lichtberg), die thans op het afgodsbeeld van Orissa vonkelt en te voren in den armband van rundschit-singh gevat was, viel toenmaals in handen van den verschrikkelijken thamasp-koeli-khan. De Afghans, de Sihks en Dschahts vervolgden rustig het begonnen sloopingswerk. De krijgshaftige stammen der Radschpoeten schudden het juk van hunne schouders. Het vreeselijkste dier roofvolken, de Mahratten, veroverden Puna, Gwalior, Guzerat, Berar en Tandschore. De landvoogdijen plunderende, en Hindostans vlakten verwoestende, verjoegen zij den verschrikten landman, die zijn kommerlijk zaamgespaard geld in zijnen gordel verborg en in de digtste wouden, bij tijgers en hyenen, eene schuilplaats zocht. Nog kwijnde eene vadzige keizerschaduw in het paleis van Delhi, en kocht de deernis der barbaren, wier wachtvuren reeds de muren zijner hoofdstad beschenen, voor schatten gouds. Ook de Europesche factorijen beefden voor die roovers; men moest Calcutta zelf omwallen. Eene halve eeuw lang spilde Engeland goed en bloed, om de Mahratten te beteugelen of te verzwakken. Wat zou nu Indië's lot worden? Welke Monarch zou uit deszelfs vaneengescheurde brokken weder een geheel vormen? Des Grooten Mogols Onderkoningen waren nog slechts onafhankelijke, door rooverhorden gebrandschatte vazallen. Het in de handen van eenige Muzelmansche stamhuizen berustende deelswijze gezag werd met eene van ware veerkracht ontbloote wreedheid geoefend - naast den plunderaar woedde de despoot; nergens was eenig goed geregeld bewind, nergens orde of tucht. De titulaire Keizer van Hisdostan verleende titels, ontving geschenken en gaf plegtig gehoor aan vreemde gezanten; zijne titulair-vazallen handelden op gelijke wijs. Nog tegenwoordig zijn er te Lucknow en Hyderabad kleine goedbezitters, die zich vorsten noemen, | |
[pagina 289]
| |
en welken men dit genoegen niet bederft, omdat zij volkomen onschadelijk zijn. De uitputting des volks, de versplintering der regeringsmagt en het maatschappelijk verval van Hindostan openden een ruim veld voor de Europesche staatkunde. Dit was aan het scherpziend oog van dupleix niet ontsnapt. Alles, wat Engeland naderhand in Oost-Indië heeft uitgevoerd, had deze schrandere man, als bij voorgevoel, doorzien en ontworpen; wij zijn slechts de voetstappen van eenen Franschman gevolgd, jegens wien zijn vaderland ondankbaar geweest is. Ons Europeesch rijk op de puinhoopen van de Aziatische monarchij der Groot-Mogollen stichtende, volgden wij dupleix wenken, volvoerden als 't ware slechts zijne instructiën, en het waagstuk is gelukt. Vijfduizend zeemijlen ver van Hindostan gescheiden, en aanvankelijk slechts in bezit van weinige morgens Indisch land, hebben wij ons rijk van kaap Komorijn tot aan de eeuwige sneeuwvelden van het Himalaya-gebergte uitgestrekt, onze overwinnende wapenen westwaarts tot over den Hydaspes, oostwaarts tot over den Bramapoetra, tot onder de wallen van Ava (in Achter-Indië) gedragen, en in het noorden eenen vazal van Grootbrittanje op den troon van Kandahar geplaatst. Dupleix zag zeer wel in, dat het aan de schoonste en best ingerigte Indische armee onmogelijk zijn zou, de Europesche taktiek te weêrstaan. Hij begreep echter ook, dat deze krijgslieden van het Oosten, wanneer men hen goed uitrustte, aan wapenhandel en krijgstucht gewende, en aan het bestuur van bekwame veldheeren vertrouwde, luisterrijke overwinningen zouden kunnen behalen, want zij waren niet ontbloot van behendigheid, dapperheid en leerzaamheid. Hunne inlandsche vorsten konden nuttige werktuigen worden, en waren als tegenstanders niet gevaarlijk. Men kon hen of van alle kanten aangrijpen en onderwerpen, of hen met diplomatieke kunst beheerschen en hen als vergulde draadpoppen naar welgevallen doen handelen. Immers, wie waren die lieden toch, en wat waren hunne regten of aanspraken? Bezaten de Onderkoningen en Nabobs het gezag van leenheeren, dan wel van vazallen? Beide liet zich beweren of bestrijden; want zij gehoorzaamden den Keizer van Delhi slechts in theorie, en waren in praktijk volkomen onafhankelijk. Moest men hunne waar- | |
[pagina 290]
| |
digheid als erfelijk, dan wel als bij keuze toebetrouwd beschouwen? Ook dit scheen twijfelachtig. Hierbij kwam nog, dat in Hindostan, gelijk in elken vervallenden, onherstelbaar verzwakten Staat, de wetten geenen grondslag en de volken geene overlevering en geen vertrouwen meer hadden. Dupleix loerde op een voorval, hetwelk voor zijne oogmerken gunstig zijn mogt, en zulk een voorval bleef niet achter. In het jaar 1748 stierf de Koning van DekkanGa naar voetnoot(*). Hij was, onder die leenmannen zonder leenheer, een der geduchtste geweest. Nizam-el-mulk liet de heerschappij over Dekkan aan zijnen zoon nazir-dschoeng na. Maar weldra deed zich tegen dezen eenen mededinger op in zijnen eigenen neef mirsafa-dschoeng. Oom en neef streden tegen elkander. Middelerwijl meldde zich nog een derde pretendent in den persoon van tschoenda-sahib, die op het bezit van Karnatic,Ga naar voetnoot(†) eene der rijkste provinciën van Dekkan, reeds sedert lang door anawerdi-khan beheerd, aanspraak maakteGa naar voetnoot(§). Tschoenda-sahib en mirsafa-schoeng verbonden zich tegen nazir-dschoeng en anawerdi-khan. Deze binnenlandsche krijg was voor de plans van dupleix buitengemeen gunstig, en men verbeelde zich zijne blijdschap, toen de nieuwe pretendenten hem aanzochten om hulp, welke hij ook zonder dralen verleende. Door 400 Franschen en 2000 naar de Europesche wijs in den wapenhandel geoefende Spahi's (Sepoys, Cipayers) ondersteund, behaalden tschoenda-sahib en mirsafa-dschoeng eene luisterrijke overwinning, die hun bijna geheel Karnatic in handen leverde. Anawerdi-khan sneuvelde op het slagveld; zijn zoon muhammed, de Nabob van Arcot,Ga naar voetnoot(**) herzamelde de droevige overblijfsels van zijns vaders armee, en week daarmede naar Tritschinapole. Nazir-dschoeng werd door zijn eigen volk vermoord, en dupleix, die met eigene hand eenen Nabob en eenen Nizam in het gebied geplaatst had, beheerschte thans in hunnen naam geheel het zuider- | |
[pagina 291]
| |
deel van Hindostan. Van de rivier Kistnah tot aan kaap KomorijnGa naar voetnoot(*) tot Stedehouder benoemd, met de schatten van den overwonnen Onderkoning verrijkt, aan het hoofd eener armee van 7000 ruiters, trok hij zegevierend Pondichery binnen. Hij droeg oostersche kleeding en deed zich in mirsafa-dschoeng's palankin dragen. Men stond hem het regt toe, om munt te slaan; welk regt ook sedert aan de stad Pondichery uitsluitend behoord heeft. In de plaats van mirsafa-dschoeng wist dupleix een ander zijner beschermelingen in te dringen. Dertig millioenen menschen gehoorzaamden hem! Als heer der heeren, welke hij verheven had en in wezen hield, vereeuwigde hij het aandenken aan deze snelle en verwonderlijke uitkomst door medailles, welke hij slaan liet, door eene eerzuil met vele zinnebeelden en opschriften, en door het stichten eener nieuwe stad, waaraan hij den naam gaf van Dupleix-Fatihabad (Dupleix-zegestad). Op deze wijs dan hadden de Franschen de rigting aangewezen, den weg gebaand, het voorspel van Engelands zegepralen gevierd. Ondertusschen had, voor dat oogenblik, de Britsche Compagnie hare mededingster met eenen eenigen gewonnen slag de heerschappij over het derde deel van den Hisdostan zien verkrijgen, en kon hiertegen slechts krachteloozen wederstand bieden. Geslagen en geheel ontmoedigd, waren de Engelschen overal voor dupleix terug geweken. De inboorlingen waren voor ons van verachting doordrongen, en waanden, dat er in Europa geene natie gevonden werd, die met de Franschen te vergelijken ware. Vruchteloos waren alle pogingen der Compagnie, om den te Tritschinapole door dupleix en tschoenda-sahib geblokkeerden muhammed te ontzetten. Schrik en moedeloosheid waren reeds algemeen, toen een vijfentwintigjarig jongeling, die den titel van Kapitein en Krijgscommissaris had, een bij uitstek stout ontwerp voorsloeg - deze jongeling was onze clive. ‘Terwijl tschoenda-sahib,’ dus sprak hij, ‘zich bezig houdt Tritschinapole te belegeren, laat ons zijne hoofdstad Arcot aantasten; dit is het eenige middel, om muhammed-khan te verlossen, en eenen tegenstander tegen onze vijanden te behouden. Is muhammed eenmaal gedood of gevangen, zoo zijn wij vernietigd.’ | |
[pagina 292]
| |
Men geeft hem 300 Spahi's, 200 Engelsche soldaten, en tot officieren een aantal klerken, die nog geen buskruid geroken hadden. In snelmarschen, stormen en regenvlagen niet achtende, rukt hij op Arcot aan, overrompelt het, verjaagt het garnizoen, en bezet de stad zonder slag of stoot. Maar de plaats innemen was ligter, dan er zich te handhaven: onbeduidende aarden wallen, grachten zonder water, verzwakte soldaten, die onder den invloed van het klimaat wegstierven en schrale proviand, ziedaar de hulpbronnen, waarover een jong mensch, dat nog niet lang geleden schrijver op een kantoor was, beschikken kon! De vijand haalde versterking, en sloeg zich voor de zwakke wallen van Arcot neder. Plotseling, te middernacht, doet clive eenen uitval, houwt de helft der belegeraars in de pan, verstrooit de overigen, zonder een enkel man van zijn volk te verliezen. Tschoenda-sahib, ofschoon uiterst verslagen, wilde nogtans de belegering van Tritschinapole niet opbreken; hij vroeg van dupleix 150 Fransche soldaten, deed 2000 man uit Vellore komen, voegde van zijne eigene troepen nog 4000 man hierbij, en vertrouwde aan zijnen zoon radscha-sahib een leger van 10,000 strijders, dat nu tegen Arcot op marsch ging. Die vervallen vesting scheen volstrekt buiten staat, om eene belegering te verduren. Er was gebrek aan leeftogt. Het kleine garnizoen bestond uit Oosterlingen en Engelsche kooplieden; geen innig verband knoopte het aan elkander; het was zonder krijgservarenis, en ondanks het jongst behaalde voordeel, had het geringe krijgsdrift. Maar clive wist aan hetzelve dat blinde, dweepende vertrouwen, die onbeperkte verknochtheid aan den bevelhebber in te boezemen, die steeds als met tooverkracht ter overwinning leiden. Op zekeren dag kwamen zijne Spahi's tot hem, en verzochten hem, alle uitdeeling van koren voor zijne Europesche soldaten te willen bewaren, want dat zij, (de Spahi's) aan eene soberder levenswijs gewoon, zich gaarne met rijstenat vergenoegen wilden. De geschiedenis kent geen aandoenlijker voorbeeld van militaire zelfverzaking en geen treffender bewijs der magt, die eene sterke ziel op eenvoudige gemoederen uitoefent. Vijftig dagen lang weerde men zich met leeuwenmoed; radscha-sahib, die beducht was voor de aankomst van een korps Mahratten, om welks bijstand de Compagnie onderhandelde, wilde clive tot eene | |
[pagina 293]
| |
kapitulatie bewegen, en dreigde geheel het garnizoen over de kling te zullen doen springen, indien men zijne voorwaarden niet aannam. ‘Zeg hem,’ antwoordde clive den aan hem afgevaardigden bode, ‘dat zijn vader den troon geroofd heeft, dat zijne armee uit roofgeboefte bestaat, en dat eene door Engelsche soldaten verdedigde bres van zulke lafaards niets te vreezen heeft. Nu werd besloten te stormen. Radscha-sahib koos een' in de geschiedboeken der Muzelmannen gedenkwaardigen dag - het lijkfeest van hussein, den zoon van ali. De regtzinnige belijders van den Islam gelooven zelfs nu nog, dat elk der hunnen, die op dezen als heilig beschouwden dag in het gevecht tegen ongeloovigen sneuvelt, onmisbaar het paradijs deelachtig wordt. Dit vuur van godsdienstdweeperij verhitte radscha-sahib nog meer door dronkenmakende en andere prikkelmiddelen, welke hij aan zijne soldaten deed toedienen, en zoo renden zij in eenen dubbelen roes op de wallen van Arcot los. Clive had zijne voorzorgen genomen, en juist lag hij, afgemat van inspanning, te bed, toen er ten storm geblazen werd. Hij sprong op en snelde op zijnen post. De olifanten der vijanden, welken men het voorhoofd met ijzer bepantserd had, stieten als levende muurbrekers gaten in de citadel; doch weldra, de kogels der belegerden in hun vleesch voelende doordringen, vloden deze reusachtige dieren, en vertraden een' hoop gewapenden, die hen gevolgd was, als notendoppen. Clive zelf nam de plaats in van eenige min behendige kanonniers, en bediende hun veldstuk, dat geheele rijen nederwierp. De belegeraars waren 10,000, de belegerden 320 man sterk. Niettegenstaande deze ongehoorde onevenredigheid werden de eersten, die met eene blinde razernij tegen de wallen aanstormden, door een zoo moorddadig vuur ontvangen, dat niemand onder de wallen op de been kon blijven. Clive had, op het aangevallen punt, zijn hoopje volks in drie gelederen geschaard: terwijl in het eerste gelid de beste schutters niet anders deden dan vuren, waren het tweede en derde gelid slechts bezig met laden, en zoo dikwerf een welgerigte kogel afgeschoten was, ontving de voorman van zijnen achterman een versch geladen geweer. Den geheelen wal langs volgde, iedere seconde, de eene kogel den anderen - eene hagelbui, welke de stormende drommen drie malen nederpletterde. Eindelijk | |
[pagina 294]
| |
gaven deze den aanval op; wie zich nog roeren kon, wendde den rug, en weldra was alles eene wilde, verwarde vlugt. Een uur lang had de strijd geduurd: de bezetting had zes, de vijand vierhonderd man verloren. De nacht viel in: clive en de zijnen waren wachtende, dat men den aanval hervatten zou; maar de morgen brak aan, en zie, de vijand was afgetrokken, zijn artillerijpark en ammunitie den Engelschen ten buit latende! Deze zege was het sein van Engelands overwigt in Oost-Indië. Met verbazing zag thans de regering, welk eenen man zij in clive bezat. Men zond hem uit het fort St. George 250 Engelschen en 700 Spahi's toe. Aan het hoofd eener kleine armee van 1250 man trok hij het Mahratten-korps, waarvan wij hierboven gewag gemaakt hebben, in snelmarschen te gemoet. Deze roofsoldaten hadden tot nog toe de Britsche Compagnie, omdat haar volk steeds geslagen werd, als bondgenoot gering geacht; maar de schoone verdediging van Arcot veranderde thans die minachting in bewondering. Hun aanvoerder morari-raho brak met zijne manschap op, en nadat deze troepen zich met het hoopje onder clive vereenigd hadden, leverde deze aan de 5000 man, die radscha-sahib nog over had, een' veldslag. Onder diens volk bevond zich eene keurbende Franschen, die, hoezeer slechts 300 man sterk, de zege langen tijd deed weifelen. Eindelijk bleven de Engelschen, nadat 600 Spahi's tot hen overgekomen waren, meester van het slagveld. Ook de krijgskas viel clive in handen, die nu ook, zonder slag of stoot, de stad Kondscheweram innam. De Mahratten beweerden, dat clive's manschap van eenen anderen stam moest zijn, dan de Engelschen in het fort St. George; en inderdaad ook had hij hen in zulk eene mate verlevendigd, bemoedigd, gehard en onder eene betere krijgstucht gebragt, dat zij voor geheel andere lieden konden doorgaan. De overwonnen radscha-sahib bragt een nieuw leger op de been, verwoestte den omtrek van Madras te vuur en te zwaard, vernielde de prachtige villa's der kooplieden, en rukte tot onder de muren der vesting. Clive snelde toe, sloeg ook dit leger, verliet het slagveld, om dupleix eerzuil onderstboven te werpen, en maakte Fatihabad, de overwinningsstad, met den grond gelijk. De begoocheling van dupleix onoverwinnelijkheid was nu verdwenen, de tooverkracht van deszelfs naam vernietigd. Thans kwam het | |
[pagina 295]
| |
er nog slechts op aan, om muhammed-khan, die te Tritschinapole geblokkeerd was, te ontzetten. Clive nam ook deze taak op zich. De in den rug aangetaste belegeraars geraakten tusschen twee vuren en gaven zich over. Tschoenda-sahib viel in handen der Mahratten, die, tot hunne schande, hem om het leven bragten. De Engelschen zegevierden overal.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|