| |
Een paar bladzijden uit het werk van den heer mr. J. van 's Gravenweert: Het Noorden en het Oosten.
‘De bemerkingen (?) van lamartine, te dezer plaatse, (den Karmel) over de profeten zijn voortreffelijk; derzelver wording, bestaan en invloed in Israël is inderdaad eene zeldzaamheid; ik weet, dat men dit aan hooger bestiering en inblazing kan toeschrijven, en dat de blijken eener bijzondere bescherming der Voorzienigheid, over hen wakende, in de oude oorkonden aanwezig zijn; doch ook de afgodendiensten hadden, blijkens het geheele Oude Testament, inzonderheid volgens de boeken der Rigteren, der Koningen en der Kronijken, derzelver profeten. Zij vormden allen in Israël en elders eene soort van kaste van voorspellers, van dichters, van wigchelaars, van barden, die derzelver wetenschap door inwijding of erfopvolging mededeelden, wier uitspraken voor Godspraken gehouden werden, die, als het ware, de stem des volks en der waarheid
| |
| |
om lief noch leed verzwegen en aan de magtigen der aarde verkondigden; die geheel afgescheiden waren van de geordende Priesters, en die, bij het verspreiden van meerdere verlichting en grondiger kennis, ook der natuur, te gelijk met alle mogelijke Godspraken, van de aarde verdwenen zijn. Ik weet, dat men hier van bovennatuurlijke medewerking des Allerhoogsten, van de mindere noodzakelijkheid der profetiën, van het mindere geloof der volkeren, van derzelver onwaardigheid om die Godspraken te ontvangen, gewagen kan; doch, wanneer men de geschiedenis van Israël en van alle oude volkeren, ja zelfs, der hedendaagsche Oosterlingen onbevooroordeeld leest en gadeslaat, zal men moeten toestemmen, dat noch deze profeten, noch die volkeren, noch die tijdgenooten veel beter en braver waren, dan wij heden ten dage in het Westen zijn; dat, integendeel, wraakzucht, banvloek, meêdoogenlooze vervolging, partijgeest, bloedstorting en moord, bij de meesten zonder wroeging gebezigd werden, en dat wij allen den hemel mogen danken wegens de grootere verlichting der Westersche volkeren, welke zich, door een' wigchelaar of een' profeet, wie hij dan ook zijn en in wiens naam hij dan ook vloeken moge, niet meer tot zulke gruwelen en onmenschelijkheden, als in die vroegere oudheid zullen doen wegslepen.’
Het bovenstaande, met nog wel meer van dergelijken aard, elders voorkomende, wordt letterlijk alzoo gevonden op bl. 314 en 315 van het tweede Deel van het dezer dagen uitgekomen werk van Mr. j. van 'sgravenweert, getiteld: Het Noorden en het Oosten; en vatten wij de meening des Schrijvers wèl, dan schijnt hij over te hellen tot een gevoelen, hetwelk den Profeten, die, onder het Israëlitische volk, de eeuwen door, tot op de komst des Zaligmakers, van tijd tot tijd, optraden, niet bijzonder gunstig is, en hen in gelijken rang plaatst met de profeten, die (gelijk zijn Ed. zich uitdrukt) de afgodendiensten hadden.
Het moge onverschillig geacht worden, gelijk het ons inderdaad is, welke meening door den Heer van 'sgravenweert te dezen gekoesterd wordt; maar neemt men in aanmerking, dat zijne Reisherinneringen, als die van eenen Landgenoot, voorzeker veler aandacht zullen tot zich trek- | |
| |
ken, en dat, onder die velen, welligt sommigen de hier ter nedergestelde denkbeelden zouden kunnen aan- en overnemen, dan mogen wij deswege niet onverschillig zijn. De naam des Schrijvers is, door zijnen poëtischen arbeid en zijne voormalige staatkundige betrekking hier te lande, te zeer bekend, dan dat zijn gevoelen, hier of daar, van allen invloed ontbloot zou kunnen geacht worden; en het is daarom, dat wij het voornemen opvatteden, om, in eenige bladzijden, aan te wijzen, dat de wording en het bestaan der Profeten, en derzelver invloed in Israël, geenszins, met de woorden des Schrijvers, onder het zeldzame behoort gerangschikt te worden, en dat men de Godsgezanten des Ouden Verbonds nimmer, met goed regt, op dezelfde lijn mag plaatsen met de voorspellers, dichters en wigchelaars der Heidenen; met andere woorden, met de Priesters van baäl en astharoth of de Babylonische en Perzische wijzen en droomuitleggers, om van de Priesters en Priesteressen, die bij Grieken en Romeinen de orakels spraken, niet te gewagen.
Wij zijn den Schrijver het bewijs voor dit ons gevoelen schuldig, alhoewel hij voor zijne meening geene gronden heeft bijgebragt. Het lust ons echter niet, daarbij in de ontwikkeling van theologische stellingen te treden; maar wij wenschen de zaak uit een historisch oogpunt te beschouwen; voor onszelven overtuigd, dat daaruit zal blijken, dat dit belangrijk onderwerp door den Heer van 's gravenweert zeer oppervlakkig en niet met genoegzame kennis van zaken is behandeld geworden.
Het valt toch al aanstonds in het oog, dat de Schrijver de inrigting der Profetenscholen onder Israël met de eigenlijk gezegde Profeten verwart. De eerstgenoemde en derzelver instelling waren, volgens de aanteekening van den Hoogleeraar van der palm (wiens gevoelen wij, als leek, gaarne overnemen) op I sam. X:5, hoogstwaarschijnlijk samuel's werk. Men oefende zich in dezelve, om Gods deugden en groote daden, aan Israël gedaan, in gewijde liederen, onder het geklank der muzijkinstrumenten, in de taal der geestverrukking op te zingen. Dit heet, in Bijbelstijl, profeteren, dat is, de taal der geestvervoering spreken; spreken, zich aanstellen, als een Profeet. Ten aanzien van dit laatste komt dezelfde spreekwijze voor ten aanzien der zeventig Oudsten van Israël, op wie, volgens Numeri II:25, de Geest
| |
| |
rustede, dat zij Profetentaal spraken. ‘De taal der Profeten (zegt hier van der palm) was die der hooge verrukking en des gezags, om den onmiddellijken last van jehovah te verkondigen. Het voorzeggen van toekomende dingen was slechts iets bijkomends en toevalligs, dat geenszins bij alle Profeten plaats had.’
Omtrent deze Godsgezanten merkt de Hoogleeraar verder op (Inhoud van het boek jesaja): ‘In eenen Staat, welks opperbestuur, ook in het burgerlijke, God aan zich had voorbehouden; in zulk eene Theokratie moest het noodwendig meermalen gebeuren, dat buitengewone personadiën zich vertoonden, die als tolken van den wil des Oppermonarchs te voorschijn traden, hetzij tot handhaving der rijkswetten, wanneer zij straffeloos geschonden werden, het zij om den raad en de voornemens, of ook, in bijzondere gevallen, het verlangen en de bevelen van jehovah te openbaren. Zoodanige mannen waren de Profeten; zij spraken als magt- en lasthebbenden, en wanneer zij hunne zending op eene voldoende en wettige wijze konden staven, was niet alleen het volk hun gehoorzaamheid schuldig, maar ook Koningen moesten zich naar hunne uitspraken gedragen. - Van zoodanige Profeten vindt men gedurig in de geschiedboeken der Israëliten gewag gemaakt. Zij stonden op uit alle rangen en standen des volks, en hunne roeping, hun post was verschillend, naarmate van de gesteldheid des Joodschen Staats bij hunne verschijning, van de behoeften des volks, en van de bijzondere oogmerken van Israëls God. Het voorzeggen van toekomende dingen was slechts een gedeelte van hun beroep, en werd tot hetzelve niet volstrektelijk vereischt; weshalve het ook minder naauwkeurig is, hunne Profetische redevoeringen met den algemeenen naam van voorzeggingen te bestempelen.’
Het blijkt uit dit een en ander, dat het bestaan der dusgenoemde Profetenscholen, en de bestemming van hen, die in dezelve werden gevormd en opgeleid, zoo wel als de roeping der eigenlijk gezegde Profeten, in de Israëlitische geschiedenis althans, geenszins onder de zeldzaamheden moet gerangschikt worden, gelijk de Heer van 's gravenweert ondersteld heeft; en dat zijne omschrijving, aangaande de gewijde Godsgezanten, als behoorende tot eene soort van kaste van voorspellers, van dichters, van wigchelaars, enz. uit een historisch oogpunt, voor onnaauwkeurig is te houden.
| |
| |
Even ongerijmd is de stelling: dat die Profeten, bij het verspreiden van meerdere verlichting en grondiger kennis, ook der natuur, te gelijk met alle mogelijke Godspraken, van de aarde verdwenen zijn. - Niet die meerdere verlichting, maar de invoering van het Christendom in de wereld, heeft aan de zending der Profeten een einde gemaakt. Ook dit is eene historische waarheid, waarop de Schrijver van den Brief aan de Hebreën het oog heeft, wanneer hij Hoofdstuk I:1 aldus aanvangt: ‘God, voortijds veelmaal, en op velerlei wijze, tot de vaderen gesproken hebbende door de Profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon.’ Met andere woorden; de komst van jezus christus in de wereld, en de verkondiging van zijne leer onder de Joden en Heidenen, heeft de noodzakelijkheid van zulke buitengewone zendingen en bijzondere openbaringen van den wil des Allerhoogsten voortaan noodeloos gemaakt. Waar de Zoon zelf verschenen is en gesproken heeft, behoeven wij de tusschenkomst van geene buitengewone Gezanten der Godheid meer. De christus, en Hij alleen, is de waarheid, het licht en het leven. (Joh. I.)
Hetgeen de Heer van 'sgravenweert mingunstigs omtrent de Profeten onder Israël gezegd heeft, moge van de Priesters der Heidenen en van sommige dwaalgeesten en valsche Profeten onder de Joden waarheid behelzen, maar zulks is in geen geval van toepassing op mannen als een mozes, samuël, elias en andere dier aloude Godsgezanten.
En toch kleven, naar het begrip des Schrijvers, op deze mannen, minstens op sommigen onder hen, vele verkeerdheden, ja zelfs wanbedrijven, als wraakzucht, banvloek, meêdoogenlooze vervolging, partijgeest, bloedstorting en moord; terwijl hij den Hemel dankt wegens de grootere verlichting der Westersche volken, die zich niet meer tot zulke gruwelen en onmenschelijkheden, als in die vroege Oudheid zullen doen wegslepen. - Onder zulk eene voorstelling verschijnen de aloude Godsgezanten in een hoogst ongunstig licht; en wilde men deze teekening, op gezag van den Schrijver, overnemen, dan zou gewis het oordeel der verwerping van zulke euveldaders niet verre af zijn! Dan, men geve aan den Bezoeker van het Oosten iets toe! Hij bevond zich op den Karmel, welligt op de plaats, waar eenmaal, op bevel van elias, vierhonderd-en-vijftig Baälspries- | |
| |
ters waren omgebragt; en dat de herinnering daaraan hem gevoelig trof, is gemakkelijk te begrijpen! Intusschen had de Heer van 'sgravenweert bij het rustig opstellen zijner Herinneringen in overweging behooren te nemen: dat de zeden der volken in die tijden geheel anders waren dan thans; dat bij de Mozaïsche wetgeving de doodstraf op het plegen van de dienst der Afgoden was gesteld; dat de Profeten des Heeren, (de kweekelingen der Profetenscholen) op bevel der afgodische izebel, moorddadig waren omgebragt, en dat de terdoodbrenging der Baälspriesters hierdoor eenigermate kan verschoond worden. Hierbij neme men in aanmerking, dat de ijverige Godsgezant, door de nederdaling van een' bliksemstraal op zijn offer, en de roepstem van het verbaasde volk: ‘de Heer is God!’ in heilige
vervoering gebragt, in een oogenblik van overijling, het besluit neemt, om de godsdienstige hervorming des volks met den dood der priesters te voltooijen; en men zal, zonder nog, naar onze Westersche zeden of Christelijke begrippen, de daad van elias goed te keuren, of zelfs staatkundig te vinden, den Hervormer met eenige verschooning beoordeelen. Alle Hervormers toch waren geene erasmussen of melanchtons.
Indien de Heer van 'sgravenweert dit een en ander in bedaarde overweging had genomen, dan zou zijne oordeelvelling over de Profeten des Ouden Verbonds in eerbiediger en gematigder bewoordingen zijn vervat geweest, en hij derzelver daden niet met zulke hatelijke benamingen vermeld hebben. Maar, daarenboven, ontleenden de Profeten onder Israël hun gezag van den bepaalden last, onder bijzondere omstandigheden, aan hen door het Opperwezen (op wat wijze dan ook) opgedragen; maar geenszins van hunne onberispelijkheid en onfeilbaarheid. Zij waren en bleven menschen, en, als zoodanig, stonden zij voor misvattingen, dwalingen en gebreken bloot, zonder dat zulks iets ontnam aan de waardij en het hoog gezag der openbaringen, die zij, van Gods wege, den volke verkondigden.
De Heer van 'sgravenweert schijnt de geschiedenis der Profeten inzonderheid uit de boeken der Rigteren, der Koningen en der Kronijken geput te hebben; dan hij had daarbij niet moeten voorbijzien, wat de Zaligmaker van deze Godsgezanten getuigde, en in welk eene hooge eere zij werden gehouden bij de eerste verkondigers des Christendoms. Christus getuigt te hunnen aanzien: ‘dat Hij niet geko- | |
| |
men was om de wet en de Profeten te ontbinden en krachteloos te maken, maar om die te vervullen.’ En zoodanig getuigenis klinkt eenigzins anders, dan dat van den Schrijver der Herinneringen!
Voor het overige verheugen wij ons, met den Heer van 'sgravenweert, over de menschelijker begrippen en zeden van onzen tijd, en wij zien daarin eene weldadige vrucht der verkondiging van het Evangelie, ook aan ons, die eertijds Heidenen waren. Die meerdere verdraagzaamheid blijve voortduren, zonder evenwel in laauwheid en ijverloosheid voor de zaak des Christendoms te ontaarden! Vooral behoede ons de Hemel voor Godsdiensttwisten, die (ook nog in onzen tijd) zoo ligt in haat, vervolgzucht, banvloek, partijgeest, bloedstorting en moord kunnen overslaan, en waarbij dan het tooneel van den Karmel, in spijt der Westersche verlichting, zou kunnen vernieuwd worden! Men sla hierbij slechts een oog op het gebeurde in het Zuiden van Frankrijk en de vervolging der Protestanten, na napoleon's val, en hoede zich, om de oude Profeten, meestal als Hervormers van de Godsdienst optredende, bij een' staat van diep verval en verbastering, averegts te beoordeelen!
Dit weinige zij genoeg, om den verkeerden indruk weg te nemen, dien het oppervlakkige en onnaauwkeurige berigt, door den Heer van 'sgravenweert, omtrent de Profeten onder Israël, hier of daar zou kunnen te weeg brengen. Wij hopen, dat zijn Ed., hetgeen wij desaangaande in het midden bragten, eenige aandacht zal waardig keuren.
Amsterdam, Maart 1841.
W.
|
|