Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Mengelwerk.Gods wijsheid en weldadigheid in het water.
| |
[pagina 262]
| |
als van wege de verhevenheid der menschelijke natuur, die zulk eene kracht ontwikkelt, en die kracht niet meer om te verwoesten aanwendt, maar om behoud en geluk te vestigen. Doch men is niet in gebreke gebleven, eene zwarte zijde aan dit blinkend voorwerp te doen kennen, ja daarin verlaging van het menschdom en verduistering van den weg der Voorzienigheid aan te wijzen. Ik zal mij bij al de verkeerdheden niet ophouden, die men, te regt of te onregt, uit de vermeerdering der industrie, op grond van uitgebreider natuurkennis, als uit eenen vruchtbaren bodem meent te zien opschieten; ik zal niet zoeken te betoogen, dat, althans in ons land, fraaije letteren en kunsten nog geenszins behoeven te vreezen voor de wetenschappen te moeten achterstaan: dit alleen wenschte ik, dat men, als in ouden tijd, de kennis der natuur, in plaats van aan miskenning, tot aanwijzing en betoog van de aanbiddelijke Hand besteedde, die het alles zoo wonderbaar gewrocht, en aan den mensch, haar beeld op aarde, tot zoo weldadige en heerlijke einden onderworpen heeft. Ik berisp het niet, dat men het bewijs van Gods bestaan thans inzonderheid in het menschelijk hart zoekt: wie gevoelt zijne wet, wie hoort zijne stem niet in het binnenste, en leest niet in de geheele geschiedenis: hetgeen van God kennelijk is, dat heeft Hij den menschen geopenbaard, hunne conscientie mede getuigende? Maar waarom de natuur uitgesloten, ja het in dier voege voorgesteld, alsof hare kennis en beoefening vijandig tegen de godsvrucht overstond, slechts geschikt zijnde, om den Onzienlijke onder al het zigtbare te vergeten, en, bij onze heerschappij over het geschapene, aan onafhankelijkheid van den Schepper zelven te doen denken? Deze gedachten noopten mij, op een onderwerp terug te komen, dat ik, vele jaren geleden, bij herhaling voor u behandelde.Ga naar voetnoot(*) Den eersten keer sprak ik over de kennisse Gods uit de natuur, waarbij mij echter de natuurlijke historie de meeste stof aanbood. Den volgenden bepaalde ik | |
[pagina 263]
| |
mij uitsluitenderwijze bij den mensch, en het was de ontleedkunde, die mij daarbij inzonderheid geleidde. Het is geenszins noodig, eene zeer bijzondere kennis van deze wetenschappen te bezitten, om met hare uitkomsten bekend te zijn en die tot het gemelde einde aan te wenden. Ik zou er dan zoo min voor berekend zijn, als voor hetgeen ik nu heb voorgenomen, om namelijk een bepaald onderwerp uit de eigenlijk gezegde natuurkunde op gelijke wijze te behandelen, en te spreken over Gods wijsheid en weldadigheid, in het water aan den dag gelegd. Ik zal mijn onderwerp in drie deelen voorstellen: wat namelijk het water is voor de huishouding der natuur; wat hetzelve is voor het gebruik der menschen; en eindelijk, hoe ook in dezen het schoone en verhevene met het nuttige en goede in Gods werken gepaard gaat.
Hetgeen iederen mensch in het oog loopt, is de onontbeerlijkheid van water, zal er ergens eenige vrucht gedijen. De woestijnen van Afrika leveren onmetelijke velden op, waar een eeuwige dood heerscht, omdat geen regendrop dezelve besproeit, geene rivier haar doorsnijdt, geene bron haar verkwikt. En waar dit laatste somtijds plaats grijpt, waar onderaardsch water, door hooger afstrooming gedrukt, zich een' weg naar boven heeft gebaand en zich in vele beekjes verdeeld, daar verheft zich het leven uit den dood, daar vertoont zich menigmaal een klein paradijs van vruchtbaarheid en vreugde in het midden der woestheid, die, zonder deze, voor den reiziger niet zou te betreden zijn. De reden van dit verschijnsel is thans geen raadsel meer. De natuurkunde vergunt ons, eenen blik in hare geheimen te slaan, die hetzelve genoegzaam oplost. Hoe ontslaat de plant, hetzij dan groot of klein, gras, heester of boom, met hare bloemen en vruchten? Hoe worden de bestanddeelen, die haar moeten voeden en doen groeijen, naar elk deel derzelve heengevoerd? Hoe worden zij uit het zand of de klei toebereid en hiervoor geschikt gemaakt? Ja, | |
[pagina 264]
| |
hoe ontstaan op deze wijze onmetelijke bosschen of onuitputtelijke voorraadschuren van zaad en graan, zonder dat de grond, waaruit zij voortkwamen, iets verlieze, de heuvel vlakte, de vlakte dal worde? De kruid- en scheikunde leeren ons het water als de voorname bron kennen van het geheele groeijende rijk; daar de scheikunde heeft doen zien, dat hetzelve in twee bestanddeelen is af te zonderen, die als bepaalde luchtsoorten bekend staan; want het zijn deze, welke, bij de ontleding van alle groeibare stof, bijna alleen overblijven. Het water, zoo geschikt om alles te doordringen en gestaag nog fijner vormen aan te nemen, verheft zich van vezel tot vezel, laat geene plaats onbezocht, en zet overal de deelen af, ter opneming in de plant vereischt. En hoe heeft nu de scheppende Hand gezorgd, dat dit onontbeerlijk vocht alle velden besproeide, de gansche aarde bewoonbaar maakte, en slechts hier en daar, als tot een' wenk ter opmerkzaamheid, door bijzondere regeling eene enkele barre vlakte daarvan uitzonderde? Ziethier het antwoord! Het grootste gedeelte van onzen aardbodem is water; wat wij vast land noemen, is slechts een grooter eiland, zich uit het midden der wateren verheffende. Die onmetelijke waterspiegel biedt dag op dag zijne oppervlakte aan de lucht en zonnestralen. En het vocht, door zijne natuur daartoe genoopt, verdampt al meer en meer, gaat in onzigtbaren nevel over, en vereenigt zich met de lucht, die onzen aardbol van alle kanten omringt, om, door allerlei oorzaken in gedurige beweging gebragt, nu herwaarts dan derwaarts te stroomen. Maar deze vereeniging is niet voor altijd. Hier stuit de bezwangerde lucht tegen een verkoelend voorwerp, een hoog opgestapeld berg- en rotsgevaarte, en, even als aan het koude glas, in het verwarmde vertrek binnengebragt, zet zich de damp aan hetzelve vast, om vervolgens tot water, ook wel tot sneeuw en ijs over te gaan, en de duurzame bronnen te vestigen, uit welke, bij veranderde temperatuur, de beken afstroomen en de rivieren gevormd worden. Daar wederom vallen in de lucht zelve, door plaatselijke of andere oorzaken, | |
[pagina 265]
| |
veranderingen voor, en de doorschijnende slof wordt dik, de blaauwe lucht met wolken bezet, het vocht eerst in damp en daarna in regendroppen afgescheiden, en zacht en gelijkmatig, vruchtbaar en verkwikkend daalt de regen des hemels op veld en akker neêr. Door deze en dergelijke middelen is in den bestaanden nood ten volle voorzien. Zoo doet God zijne milde hand open, en laat het aan geene lafenis voor mensch of vee, voor dier of plant ontbreken. Het ligt in den aard der dingen, dat een voorregt doorgaans aan eenig nadeel is verbonden. Er is geen licht zonder schaduw; en het is eene blijkbare dwaasheid, naar eene wereld te wenschen, waar allen in het bezit van alles waren, hetzij wij daarbij aan menschen, hetzij wij aan zaken denken. Maar daarin mogen wij de voortreffelijkheid der inrigting van het geschapene, daarin de wijsheid en weldadigheid van den Schepper opmerken, dat het onvermijdelijke kwaad zoo veel mogelijk vergoed of ten goede wordt aangewend. Hier nu ontmoeten wij twee dergelijke moeijelijkheden. Vooreerst, dat zoo groot een gedeelte der aarde, als met water bedekt is, voor de bewoning, voor het gebruik van levende en gevoelige schepselen schijnt te moeten verloren gaan. Ten andere, dat de menschen, daardoor van elkander gescheiden, verstoken zijn van de onderlinge hulp, bijstand en wederkeerige verrijking met de voorwerpen, die hier al, elders niet mogen ontstaan. Doch, wat het eerste betreft, behoef ik u te doen opmerken, dat zee en stroomen niet min dan het drooge zijn bewoond; dat het water, even als de lucht, in welke wij leven, voor de minste drukking wijkt, het kleinste insekt in zijnen schoot toelaat, zonder het in eene zijner bewegingen te hinderen, en dat het, van de andere zijde, met verbreede voorwerpen opgevangen, even als de lucht voor den vleugel of het zeil, ja nog volkomener middel biedt, om zichzelven daarin voort te stuwen? Zoo leven en wemelen er duizende schepselen, van den verbazenden walvisch, die ontelbare ponden weegt, tot het slijmdiertje, dat naauwelijks aanraking verdraagt, of tot het mikrosko- | |
[pagina 266]
| |
pische voorwerp, waarvoor de droppel eene wereld is. Wat ons de dampkring door de inademing verschaft, om den prikkel des levens te onderhouden, dat wordt voor hen uit de grondstof zelve afgezonderd, door hen bewoond. En niet minder, dan wij, die de aarde betreden, zien zij dagelijks de tafel voor zich aangeregt. Ja, zoo min onder ons het evenwigt verbroken wordt door te groote toename van sommige of verdwijning van andere schepselen, de onzindelijkheid overhand neemt en de aarde door rottende voorwerpen onbewoonbaar maakt, even zoo min ontbreekt het daar aan verslindenden, die de reinheid bewaren, als ook aan wapenen, listen en middelen, die de vervolgden voor geheelen ondergang behoeden. En wat de tweede zwarigheid betreft, datzelfde water, hoe weinig belet het ons elkander op te zoeken en bij te staan! Hoezeer strekt het integendeel, om allen vervoer gemakkelijk te maken! Hoe moeten wij het niet als den voornamen band van gemeenschap onder de menschen beschouwen! De zeeën, de rivieren, zietdaar de wegen, welke men in den vroegsten tijd heeft ingeslagen en gedurig beter leeren bewandelen! Denkt aan een binnenland, zonder kusten en zonder rivieren, en gij hebt de beletselen voor u, om hetzelve te doordringen. Wat dat land bevat, welke schatten het ons welligt zou opleveren, blijft grootdeels onbekend. En zoo er menschen waren, zij zijn van alles, wat wij hun zouden kunnen mededeelen, jammerlijk verstoken. Het water, het water levert hier gemakken op, welke het menschelijk vernuft, om wegen aan te leggen, en lastdieren in te spannen of andere middelen uit te vinden, verre vooruitstreefden, en nog immer boven de kostbaarste inrigtingen van anderen aard in menigerlei opzigt zijn te verkiezen. - Maar, zegt gij welligt, dit is een toevallig voordeel, waarvan slechts de menschelijke schranderheid zich tot hare oogmerken heeft weten te bedienen. - Doch, zoo vraag ik, wie gaf dan het water die wonderbare eigenschap, dat, daar het voor de minste drukking wijkt, het tevens de ontzettendste gevaarten draagt? Of hebt gij dat nooit opgemerkt, nooit die eigen- | |
[pagina 267]
| |
schap der vloeistof, van welke water meest altijd het voornaamste deel uitmaakt, met aandacht gadegeslagen? Verbeeldt u eene zandwoestijn; het schip zal er op rusten, maar, voor zoo ver het er eenigermate is ingezakt, onbewegelijk op blijven staan; doch, op het water gelegd, en zelfs voor een deel in hetzelve neêrgezonken, wordt het door de minste kracht bewogen en in elke rigting voortgestuwd. Op eene voor ons onbegrijpelijke wijze scheiden de onzigtbare vochtdeeltjes of glijden gemakkelijk over elkander; schoon zij bij onderzoek blijken hard als keijen te zijn, en, door storm en wind, ja door eigene zwaarte aangevoerd, in staat, rotsen te doorboren en bergen uit hunne plaats te zetten. Ik moet er nog een paar aanmerkingen bijvoegen, om dit gedeelte van ons betoog ten einde te brengen. De meeste ligchamen of stoffelijke zelfstandigheden bezitten veerkracht; dat is, de eigenschap, om, ingedrukt zijnde, de oude gedaante met kracht te hernemen. Zoo wordt de marmeren stuiter, op de zerk geworpen, voor een oogenblik afgeplat; maar het geweld, waarmede hij zich dadelijk herstelt, doet hem even zoo hoog weêr opspringen als zijn val was geweest. Bij de druipbare vloeistoffen echter, met name het water, bestaat deze eigenschap slechts in geringe mate. En wij mogen niet nalaten hierin de hand der Alwijsheid op te merken. Want, T.T., zaagt gij ooit de zee, door een' stevigen wind gejaagd; zaagt gij ze, tot bergen opgezet, met het ligte vaartuig spelen; zaagt gij ze de hoogste dijken beklimmen en onzen aan haar ontwoekerden grond met een wis verderf bedreigen? O, verbeeldt u dan diezelfde grondstof als eene veer gespannen, elken stoot met gelijken wederstoot beantwoordende, tot op den bodem toe beroerd; en hoe zou zich eenig voorwerp op dezelve mogen wagen, hoe zou eenige dijk of dam in staat zijn hare woede te beteugelen? Eindelijk. Alle groote wateren zijn zout. Het schijnt wel haast, dat distillering door de lucht of doorzijging in den grond vereischt wordt, om deze eigenschap, die hetzelve voor ons onbruikbaar zou maken, daaraan te ontne- | |
[pagina 268]
| |
men. Wanneer en waartoe die zoutheid ontsta, zal ik niet verder onderzoeken. Maar het schijnt eene waarheid, dat de wereld althans van ééne zijde daaraan groote verpligting heeft. Het water bevriest daardoor oneindig minder spoedig, ja zou anders, meent men, die kusten, welke wij onder de gematigde rekenen, weldra met eene bijna onvernielbare ijskorst omringen, en landen als de onze met Groenland en dergelijke streken op gelijke lijn plaatsen. Zietdaar, G.G., het weldadige en wijze, voor de huishouding der natuur, in eenige opzigten aangewezen! Ik erken, deze blijken van eene welbestuurde Hand, van een wijs en kunstig bestel, zijn misschien niet zoo handtastelijk, als welke in de zamenstelling van plant en dier, vooral den mensch, zijn aan te toonen; maar wie zal ze echter miskennen? Ja, wie ziet er hier en daar niet eene diepte en rijkdom van kennis in, welke zelfs in dat werktuigelijk zamenstel niet is te vinden? Doch wij hebben onze taak niet ten einde gebragt, en zullen dus overgaan, om diezelfde weldadige wijsheid in het water op te merken voor ons bijzonder gebruik.
Misschien merkt iemand aan, dat ik mijne opgaaf reeds ben vooruitgesneld; dat de bevaarbaarheid van het water, ja ook het aangename voedsel, ons door de bewoners van zee en stroomen geleverd, reeds tot het gebruik behooren, door ons van het water gemaakt. Ik erken dit: de natuur en hare voorwerpen schikken zich niet zoo naauwkeurig naar verdeelingen, die slechts voor ons, tot een geregeld overzigt, behoefte zijn. Reeds het eerste bewijs, in deze tweede afdeeling aangevoerd, zal er een nieuw voorbeeld van opleveren. De natuur, zegt men, doet geene sprongen; zij vormt overal zachte overgangen, en immer vindt men voorwerpen, die, als 't ware, met één been op dit, met het andere op dat grondgebied staan. Inderdaad, het gebruik, door de menschen van het water gemaakt, is zoo veelvuldig, dat ik wanhoop hetzelve algemeen aan te duiden. Het eerste, zoo even door mij | |
[pagina 269]
| |
bedoeld, is de aanwending tot drank. Deze is ons met alle dieren gemeen. Honger en dorst zijn de twee eischen, de twee prikkels onzer natuur, om het bouwvallige ligchaam van onderhoud te voorzien. En de laatste wordt alleen door het water bevredigd. Want mogen sommige volken die bevrediging ook voornamelijk in melk aantreffen, en de verfijning van zeden en leefwijze ons tot bier en wijn, tot koffij en thee de toevlugt doen nemen, wat is het anders dan water, hetzij door de natuur, hetzij door de kunst met vreemde, voedende of geurige deelen verbonden? Waar bestaat een grooter gebrek, dan daar het aan deze lafenis mangelt? Wat is zoo onontbeerlijk, zoo verkwikkelijk na lang gemis, zoo krachtig om de bezwekene vermogens te herstellen, als de zuivere en koele bron, als het vocht, dat, als ten teeken van zijne weldadigheid, uit den hemel zelv' afstroomt? Tweederlei noemden wij de behoefte aan onderhoud van het ligchaam: spijze en drank. Aan geen van beide laat de natuur het hare kinderen ontbreken. Voor den mensch echter is zij het minst zorgvuldig; ten einde hem daarna het meeste wel te doen. Elk dier weet terstond, wat hem voegt, en vindt dit, met meer of minder gemak, voor zich toebereid. Maar de mensch heeft geen zoo bepaald voedsel; onderzoek en beproeving moeten meestal voorafgaan, eer hij iets daartoe aanwendt, en vele voorwerpen zijn niet, dan na zorgvuldige toebereiding, te gebruiken. Onder de middelen, hiertoe aangewend, speelt het vuur eene groote rol. Doch het water is maar weinig minder belangrijk te achten. Hoe vele stoffen worden alleen door koking in, hoe vele door vermenging met water bruikbaar! En waar is een ander vocht, dat deze zuivere, van allen bijzonderen smaak ontbloote grondstof, in de meeste gevallen, zou kunnen vervangen? Zindelijkheid is eene behoefte voor den beschaafden mensch. De natuur zelve gaat hem daarin voor. Zij is op allerlei middelen bedacht geweest, om de ophooping der onreinheid te voorkomen. Hier zijn het de stormen en de onweders, die den dampkring zuiveren; daar vele groo- | |
[pagina 270]
| |
te en kleine gedierten, die op allerlei krengen azen; elders regen en stroomen, die stof en vuilnis wegvoeren. Maar wat staat ons tot dit einde voornamelijk ten dienste? Ik behoef het niet te noemen, T.T. Waar bij een volk het water in overvloed wordt aangetroffen, daar vindt men doorgaans zindelijkheid. Waar het integendeel aan dezen overvloed ontbreekt, als in vele deelen van het Oosten, daar moet de reiniging als een Godsdienstpligt worden voorgeschreven. En ook dit heilig voorschrift wordt te leur gesteld, wanneer de Muzelman zijne wassching kwanswijs met zand verrigt. Wij stelden daar even vuur en water als de twee groote hulpmiddelen naast elkander, om onze spijzen te bereiden. Het eerstgenoemde zou misschien geene mindere lofspraak dan het andere verdienen, wegens het onberekenbaar nut, dat het ons in vele opzigten aanbrengt, wegens de onontbeerlijkheid van hetzelve, om ook van het water de vereischte dienst te trekken. De mensch, heeft men wel eens gezegd, bezit magtiger noch belangrijker vriend en dienaar, dan het vuur. Dat schenkt hem warmte in de koude, licht in de duisternis, de spade om te graven en het zwaard om zich te verdedigen, spijs om te eten, en het middel, om het zoo geroemde vocht zelf, tot allerlei nut en voordeel, nog oneindig vruchtbaarder te maken. Doch, hoe gevaarlijk, hoe weinig te vertrouwen is die eigen magtige vriend! Aan zijnen band ontsprongen, grijpt hij woedend om zich, en meer, dan hij immer stichtte, heeft hij welhaast verwoest. Hoe stuiten wij zijne woede? hoe stillen wij het gekrijt van vrouw en kind, van den ongelukkigen, die zijn goed en have ziet ter prooije geven? waar zoeken wij troost, als huis bij huis door de vlammen wordt aangetast, en eene wereldstad zich, binnen weinige uren, met vernietiging ziet bedreigd? Het water, zoo vaak de trouwe bondgenoot, wordt hier de teugel voor het vuur. Daarmede, daarmede alleen wordt de felste brand gebluscht. En elders, waar deze gezegende bezitting slechts schaars is uitgedeeld, waar men het nooit volprezen werktuig van onzen van der heide, om het ter regter | |
[pagina 271]
| |
plaatse aan te brengen, niet kent - elders mogen geheele steden, met kerken en openbare gebouwen, door de vlam worden weggevaagd, in ons waterrijk land kent men die rampen niet. Ik sprak daar van een werktuig. En welk eene reeks van nieuwe gedachten opent dat ééne woord voor den geest, die de nuttigheid van het water beschouwt! Hoe vele raderen worden in beweging gebragt door het enkele gewigt van het vallende water! Hoe veel kracht is door een regt gebruik van hetzelve daargesteld, waartoe bezwaarlijk eenig ander middel zou kunnen strekken! Hoe herinnert gij u hier inzonderheid de uitvinding van den Amerikaan, die van uit zijn laat ontdekte land eene nieuwe wereld over de oude deed opgaan! Dat zelfde water, hetwelk in zijnen druipvormigen toestand naauwelijks eenige veerkracht bezat, neemt die, tot damp zijnde verhit, in de hoogste mate aan; zoodat het, met geweld te zamen gedrukt, een onberekenbaar vermogen daartegen stelt, en, door de kunstrijke hand des menschen geleid, het onmogelijke mogelijk maakt. Daar ziet gij, in eene uitgebreide werkplaats, als 't ware, honderd handen in beweging, honderd werkzaamheden in vollen gang, honderd voorwerpen in een oogenblik vervaardigd; en het beginsel van al die beweging is een enkel stoomwerktuig, en de veer van al die kracht is een handvol gewoon water. Daar ziet gij als eene reeks van gebouwen, met menschen, met vee, met allerlei koopwaar opgevuld, met onnaoogbare snelheid langs den weg gevoerd; en er is geen lastdier, dat het trekt, geen kunstige toestel van zigtbaar raderwerk, geen zeil zelfs noch iets voorhanden, dat u het wonder verklaart. Een enkele pot met ziedend water bevat het gansche geheim. Vangt slechts den damp op, laat hem tegen de wielen stuiten, en, van zelve rondgedraaid, voeren zij u, waar gij wilt. Daar, eindelijk, leent het water, in twee onderscheidene vormen, zijne dubbele dienst, en de schipper vraagt naar geene winden meer; het magtige gebied van aeolus heeft een einde genomen; als de trotsche zwaan drijft de sierlijke boot door eigene kracht daarheen. | |
[pagina 272]
| |
Gij weet dat alles, G.G.! Maar hebt gij het ook bedacht? Hebt gij bij al den zegen stilgestaan, die ons dit eenvoudige, dit weinig geachte voorwerp in zoo vele opzigten aanbrengt? Hebt gij ook daarvan tot uzelven gezegd: Hoe groot is God in het kleine! welk eene weldaad van zijne hand is datgene, waarvan de Heiland zelf als van het geringste spreekt, zeggende: ‘wie u eenen dronk waters zal gegeven hebben, het zal hem vergolden worden.’ Want voorzeker wij zijn niet blind genoeg, om dat aan toeval of wel eeniglijk aan onze eigene schranderheid toe te kennen, die van niets alles zou weten te maken, het nutteloosste tot de nuttigste einden aan te wenden. Neen, het zijn de bepaalde eigenschappen, de wonderbare, onbegrijpelijke eigenschappen van het water, die ons tot zulk eene aanwending in staat stellen. Wie maakte het zoodanig? wie legde er die krachten in, en deed het, hier in deze, daar in gene gedaante, hier langs dezen, daar langs genen weg, uit de aarde en uit den hemel, uit de zee en uit de lucht, overvloediglijk te voorschijn komen, om zoo vele nooden te vervullen? Waar is een vernuft als dat van den Schepper, om zoo veel en zoo groots in een enkel onaanzienlijk voorwerp zaam te vatten?
Ik beloofde, in de laatste plaats, aan te toonen, hoe ook hier het schoone en verhevene met het nuttige in Gods schepping gepaard gaat. En ik heb hiervoor eenige bijzonderheden gespaard, die anders wederom in het eerste en tweede deel ook hare plaats hadden kunnen vinden. Spraken de Ouden van eenen proteus, die alle gedaanten kon aannemen; welk voorwerp in de natuur zou meer aanspraak op dezen naam hebben, dan het water? Straks zagen wij het in bijna onzigtbaren damp; vergunt mij, het u aan te wijzen als eene vaste en harde zelfstandigheid, in staat duizenden van ponden te dragen. Vroeger hebben wij gezegd, dat deszelfs zamenstellende deelen hard als keijen waren, zoo als niet alleen deszelfs geluid in een luchtledig vat, maar ook deszelfs uitwerksel in me- | |
[pagina 273]
| |
nige omstandigheid aanwijst; en nu verzoek ik u op de sneeuw te letten, die, zachtkens nedergevallen, een meer dan donzen kleed over de aarde uitbreidt, dat, hoe dik ook, zelfs het teederste plantje niet kwetst. Wie ziet dat niet met welgevallen? Wie bewondert de zuivere witheid niet, alle onreinheid, alle afzigtigheid van eene uitgestorvene natuur met zilverglans bedekkende? En waar is de schilder, die dit zachte, dit luchtige, dit onnavolgbare deksel met verwen maalt? Daaronder rijpt het graan, daaronder voelt zich de aarde zachtelijk gestoofd, en het lentebloempje, dat zijn hoofd daarboven verheft, getuigt van die koestering. Begeven wij ons naar het Zuiden, naar de schoone dreven van Italië. Zeldzaam is daar het verschijnsel der sneeuw; slechts de vreeselijke Vesuvius draagt het als eene kroone des ouderdoms, te midden van de vlammen, die als van zijnen mond uitgaan. Maar dalen eene enkele maal de zuivere vlokken op de altijd groene beemden neer, terstond verzamelt zich het landvolk bij honderdtallen, als om den kostbaarsten oogst te verzamelen; en, zorgvuldig in kelders bewaard, verstrekt het, gedurende den heeten zomer, arm en rijk tot verkwikking. Verplaatsen wij ons in het Noorden. Doen wij in de eerste plaats het magtige Rusland, het prachtige Petersburg aan. Hoe voedt het zijne talrijke bevolking, aan een' uithoek des lands gelegen, door moerassigen grond omringd, in den langen herfst van geene bruikbare wegen inwaarts voorzien? Het water stolt en verhardt het moeras; de sneeuw valt in overvloed neder en gladt de vlakte; de slede vervangt het rijtuig, en wild en vleesch, door de vorst voor bederf bewaard, voorziet markt en keuken. Doch wie kan zich zulke tooneelen voerstellen, vol levendig gewemel; wie kan inzonderheid aan een bergachtig en boschrijk landschap, als Zweden, in dezen tooi van het helderst wit denken, zonder opgetogenheid door bewondering? Daar rijst de late morgenzon; daar werpt zij goud en purper over de hooge toppen; daar schemert het oog voor een' glans, dien het naauwelijks kan verdragen. Maar spoeden wij voort tot den Laplander, die maanden lang | |
[pagina 274]
| |
geene zon aanschouwt: de heldere maan, op de met zilver bedekte aarde teruggekaatst, licht hem op alle paden voor, en het noorderlicht, met dezen bevrozen toestand in onmiskenbaar verband, verheft de schoonheid van het tooneel boven alle gedachten. Verplaatsen wij ons in Zwitserland, beklimmen wij de Alpen, en schouwen wij op de voorraadschuren van eeuwige sneeuw en ijs, om gansch Europa te voorzien: welk een gezigt, wanneer de zon daarop schijnt, wanneer zich allerlei kleurgemengel in dien onmetelijken spiegel vertoont, of de Jonkvrouw haren nooit afgelegden sluijer boven de wolken doet zien! Maar dalen wij een weinig af; volgen wij het beekje, dat, zijpelend te voorschijn gebragt, gedurig toeneemt en dartelend van rots op rots springt; volgen wij het in zijne zamenvloeijing met vele andere, tot eenen geheelen stroom verdikt: daar nadert het een' afgrond, daar stort het zich in denzelven, en, door duizend punten langs de afgebrokkelde bergzijde opgehouden en teruggejaagd, verstuift het tot eene dikke stof, waarin de regenboog zijne kleuren plaatst, tot dat het, weer verdikt en met donderend geraas in de diepte aangekomen, den stoutsten met kille huivering, den ongevoeligsten met aanbiddend gevoel der verhevenheid bezielt. Dat is de wieg, dat is het geboortelied van uwen Rijn, Nederlander; van dien stroom, welke, in vele vertakkingen, u met het omliggende land verbindt, en uwe koopwaren, langs het vlak der zee aangevoerd, tot in het hart van Duitschland brengt. Dat is de wieg en het geboortelied van dien heerlijken stroom, welke, tusschen de schoonste oevers voortgevloeid, den reiziger een onvergetelijk schouwspel oplevert. Aan zijnen zoom, door zijn water gedrenkt, groeijen die heerlijke struiken, welker vrucht den aangenaamsten laafdronk in de hitte verschaft. Zoo kruist zich het nuttige, het schoone en het aangename. Zoo daalt van uwe bergen, o Eeuwige! de zegen duizendvoud. Ik zou deze beschouwing gemakkelijk verder kunnen uitbreiden. Ik zou u voor de zee, als het beeld der oneindigheid, of het beeld van onweerstaanbare magt, kun- | |
[pagina 275]
| |
nen plaatsen, om u het grootsche, het verhevene in al zijne kracht te doen gevoelen. Ik zou u op zoo vele verschijnselen in het luchtruim kunnen wijzen, waarbij de waterdamp voorzeker de grootste rol speelt; op wolken, donder en bliksemstralen. Ik zou u kunnen uitnoodigen, om de onderscheidene verschijnsels in den winter met dat oogmerk gade te slaan, waarbij elke tak van den boom, met doorschijnend glas omgeven, tevens de zonnestralen op allerlei wijze weerkaatst, en, door den wind gewiegeld, allerlei toonen doet hooren. Ik zou u, met den dichter, naar het zacht gemurmel, het liefelijk geruisch der beek kunnen doen luisteren, of, meer vaderlandsch, u op het meer doen schouwen, dat, als een spiegel, het groote vertrek der natuur opluistert. Ja, zou ik niet van het verhevenst, het meest geestelijk genot mogen spreken, ons door Goddelijke en menschelijke geschriften aangeboden, als gedachten op de opgedroogde linnen pap, met de aangemengde zwarte stof, ter neergelegd? Zou ik niet de schilderkunst zelve..... Doch, zoo ergens, hier zou de uitputting der stof verveling wekken. En zelfs moet ik vreezen reeds te veel te hebben gezegd. Zoo klaar is namelijk de zaak, dat zij geen betoog behoeft; zoo nutteloos bewijs, dat men het naauwelijks wil hooren. Wel dan, M.G., wandelen wij bij dat licht! Merken wij op al dat schoone en goede! Miskennen wij de weldaad niet, noch verzuimen daarin de wijsheid en de magt des Scheppers op te merken! Zoo groot is Hij in het kleine, zoo ondoorgrondelijk in het eenvoudige, zoo klaar afgespiegeld in het minste werk zijner handen! Wat de zon is aan den hemel, dat is het water op aarde - de hand, die ons alles schenkt, de bron, waaruit alles vloeit, het beeld des Onzienlijken. Daarom zien wij ook, gelijk de zon en het vuur, zoo de magtige rivier of de zee, door sommige volken aanbidden - ja de mannen van wetenschap zelve onzen aardbol, nu als eene dochter van titan, dan als venus, uit den vloed geteeld, aan onze gedachten voorstellen. En de Bijbel, hoe rijk is hij in beelden, van het water ontleend, om ons het hoogste en | |
[pagina 276]
| |
beste, de vervulling onzer edelste behoeften af te malen! Hoe treffend beschrijft hij Gods algemeene menschenmin met de woorden: Die zijne zonne laat opgaan over goeden en boozen en regent over regtvaardigen en onregtvaardigen! Welk eene rol spelen bij de Profeten de zee en de wolken, met al de verschijnselen in het door dampen bezwangerd zwerk, om de grootheid en majesteit van Israëls God af te beelden! Ja, hoe hooren wij den weergalm daarvan in de beschrijving van dat ontzaggelijk tijdsgewricht, wanneer de Zoon des menschen komen zal in de heerlijkheid des Vaders, om, zittende op zijnen wolkentroon, het oordeel over levenden en dooden te vellen! Doch, ik zou te ver afdwalen. Mijn betoog is ten einde. Het waren niet dan aanwijzingen, bij welke ik mij bijna schaam het woord natuurkunde in den mond genomen te hebben. Doch ik troost mij met de spreuk van een' der grootste mannen uit ons vaderland, die zoo zeer als iemand de wetenschap aan het algemeen menschenheil dienstbaar maakte, de spreuk van boerhaave: ‘Het eenvoudige is het kenmerk van het ware.’ |
|