Tooneelklucht.
Een reiziger verhaalt van den komediantentroep in eene kleine Fransche stad, waar hij in den schouwburg eenen genoegelijken avond doorbragt, het volgende: ‘In het eerste bedrijf van het stuk gebeurde een klein ongelukje; de held, die de hoofdeigenschap van eenen held, eene zwaarklinkende stem, bezat, trekt in volle woede zijn zwaard, maar het gevest alleen blijft hem in de hand, de kling vliegt rinkelend in het hokje van den souffleur - doch dit hindert niet; een held geraakt nimmer in verlegenheid; de onze steekt zijne tegenpartij met het enkele gevest dood. - In het tweede bedrijf was het de heldin, aan welke iets onverwachts overkwam; haar kleed blijft haken aan een' ouden boom, welken de decoratieschilder zeer kunstig met vele takken en uitwassen nagebootst had; met tragischen tred stapt zij verder; het ontrouwe kleed scheurt haar van de heupen, en zij staat - in haren onderrok; doch niettemin speelt zij het tooneel verder, want ook in haren onderrok blijft zij heldin. - De intrigant en aartsbooswicht uit het drama had, meende hij, zijne geweldige knevels regt vast gekleefd; maar het moest nu eenmaal een dag des ongeluks zijn: terwijl hij, naar het voorschrift zijner rol, aan de kamenier eenen kus ontrooft, verplaatst zich het sieraad van zijnen koolzwarten baard boven hare rozenlippen. Het regende letterlijk vreugdetranen onder het publiek, zoodat het drama, door al deze dramatische ongelukken gestoord, niet tot zijne ontwikkeling geraken kon. - In het vierde bedrijf moest een hond op het tooneel verschijnen; zijn acteurstalent werd voorloopig, achter de schermen, door eene ruime portie schoppen ondersteund; eindelijk begint het gekwelde dier overluid te blaffen, en boven uit den engelenbak antwoordt een zijner viervoetige broeders; tusschen hen beiden ontstaat nu een zoo luidklinkend blafduët, dat de held zijne schoonste krachttiraden, de heldin hare aandoenlijkste jammerklagten in den wind spreken. - In het vijfde bedrijf
ging langen tijd alles goed; eindelijk moet eene actrice de ongelukkige woorden uitspreken: “Ach, reeds zie ik eene nieuwe ramp ons naderen!” en een algemeen uitbarstend gejuich belet haar voort te gaan, tot dat de tooneelmeester gepast oordeelt op te treden en het publiek voor al de voorgevallene noodlottigheden om vergiffenis te vragen. “Het komt er niet op aan,” roept men hem goedaardiglijk van alle kanten toe; “het is nu eenmaal heden een ongeluksdag; laat het gordijn maar vallen.” Maar zelfs het ongelukkige