Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
De struikroovers in den kerkelijken staat.(Vervolg en slot van bl. 191.)
‘De bandieten waren moede, zoo wel als wij; sommigen hunner nogtans klommen op de ons omringende boomen, en braken er eenige doode takken van los, om vuur aan te maken; de overigen spreidden hunne mantels op den grond, en deden er de vrouwen op nederzitten. Toen vervolgens de roovers hunne schildwachten uitgezet en zich rondom het vuur verzameld hadden, dat lustig begon op te vlammen: “Wanneer gaat het er op los?” riepen de jongsten, terwijl zij naar den kant, waar de vrouwen zaten, blikken wierpen, welke genoeg deden zien, wat zij bedoelden. “Eerst het avondeten,” antwoordde barbone op een' norschen toon, “en dan zullen wij zien.” Barbone was een man van omstreeks veertig jaren, rijzig en forsch als een hercules, en wiens groote zwarte oogen, waarin al het vuur zijner natie schitterde, wiens diepe trillende stem den hartstogt in zijne volle kracht kenmerkten. Zijn kortaf gegeven bevel werd zonder tegenspraak door de roovers gehoorzaamd; zij bragten uit hunne knapzakken sneden schapenvleesch te voorschijn, welke zij op gloeijende kolen deden braden; daarenboven verdeelden zij onderling een' zak met pagnotten, en bevochtigden dit wilde maal met Siciliaanschen wijn en met rum, waarvan zij ettelijke flesschen in ons rijtuig gevonden hadden. Al etende wierpen de bandieten ons, gelijk men aan honden doen zou, pagnotten en stukken vleesch toe, welke wij niet aanroerden; afmatting en angst hadden ons allen eetlust ontnomen; Mevrouw B... en hare dochter, digt aan elkander op den grond gezeten, waren als vernietigd. Toen de roovers hun laatste stuk schapenvleesch en hunnen laatsten slok rum binnen hadden, stonden de minstvermoeiden op, en naderden de vrouwen op nieuw. Alstoen begon een tooneel, dat men niet naar eisch beschrijven, ja zelfs zich naauwelijks verbeelden kan. Barbone trok een paar dobbelsteenen uit zijn' zak. - “Komaan dan, kameraad,” zeide hij, den dikken man, zijnen ambtgenoot, aansprekende; “die de hoogste oogen gooit, heeft de keus.” - “Bij st. antonie, kapitein, gooi ik ze, dan | |
[pagina 235]
| |
weet ik wis en waarachtig niet, wat ik kiezen zal, de perzik of het abrikoosje.” De kapitein wierp de dobbelsteenen op eene platte rotsplek, tegen welke hij leunde, en ongetwijfeld was hij over zijnen worp tevreden, want ik zag zijn oog glinsteren als de brandhouten in ons vuur. - “Bij st. antonie, gij neemt zeker de abrikoos, en de perzik is dan mijn!” riep de luitenant, die met zijn deel niet minder vergenoegd scheen. Tot nog toe hadden de beide dames, die aan elkander gedrukt en in haren jammer als bewusteloos op den grond zaten, het vreemde gesprek der bandieten noch begrepen noch zelfs gehoord; de Heer B..., die geen Italiaansch verstond, wist niet, wat hij van het tooneel te denken had; ik was dus de eenige, die kennis droeg van hetgeen er omging. Toen ik derhalve den luitenant, met eenen afschuwelijken grimlach, Mevrouw B... zag naderen, haastte ik mij tusschenbeiden te komen. “Eerbiedigt die vrouwen,” riep ik, “en gij kunt op een alleraanzienlijkst losgeld rekenen; maar ik zweer u bij de Madonna, dat, zoo gij hare eer aantast, het even zoo goed is alsof gij haar uwe stiletten in de borst drukt!” - “Kom! kom! van zulk eene beuzeling sterft men niet,” riep de kapitein al grinnikende. - “Het losgeld krijgen wij toch naderhand,” voegde de ruwe luitenant er bij. - “Zoo, denkt gij dat?” zeide ik, daarbij mijne stem verheffende en aan mijne woorden al de vastheid en klem gevende, welke mij mogelijk was; “gij denkt het? Welnu, ik zweer u nog eenmaal, dat, zoo de hand van eenen uwer haar slechts onbehoorlijk aanraakt, gij geen stuiver hebben zult! Eerbiedigt haar, en met mijne eer en mijn leven waarborg ik u voor elke harer beide een losgeld van 5000 scudi. Nog heden avond schrijf ik aan torlonia, den Pauselijken bankier, dien gij kennen moet, en eer drie dagen verloopen zijn, hebt gij de 10,000 kroonen.” - “Ja, of misschien wel de galg,” zeide de luitenant. - “Neen, want ik zal uw gijzelaar blijven, en krijgt gij niet in volle veiligheid die 10,000 scudi, dan moogt gij mij vrij in stukken hakken; maar nog eens, hoont gij die vrouwen, dan vermoordt gij haar, en gij krijgt geen baiocco.” De toon van overtuiging, die in hetgeen ik zeide doorstraalde, moet zeker de twee bandietenhoofden getroffen hebben. Ik zag, dat zij weifelden en onderling begonnen te raadplegen. Reeds toen dacht barbone er aan, om in | |
[pagina 236]
| |
rust te gaan leven, en het uitzigt, zijnen spaarpot met ettelijke duizend kroonen te kunnen verrijken, moest noodwendig eenigen invloed op zijne besluiten oefenen. Het gefluister tusschen barbone en zijnen luitenant had opgehouden. Terstond zag ik, aan de blikken, welke zij op de vrouwen wierpen, dat rede en belang moesten onderdoen voor drift. De voldoening der laatste, meenden zij, stond in hunne magt; de winst was verwijderd en onzeker. De luitenant greep reeds Mevrouw B... in zijne armen, toen haar ongelukkige man, eindelijk begrijpende, wat er gaande was, in eene woede opvloog, welke hem alle gevaar versmaden deed; ik geloof hij zou zich op dat oogenblik tusschen tienduizend getrokkene zwaarden geworpen hebben. Op den luitenant indringende, bragt hij hem met al zijne kracht een vuistslag toe; doch, hoe ook door toorn en wanhoop aangevuurd, was de arme B... tot zulk eene worsteling te zwak; een geweldige slag, welken de roover hem op de borst toebragt, velde hem ter aarde. Ik zag het stilet van den ellendeling glinsteren, en snelde mijnen vriend te hulp; maar, vóór dat ik hem bereiken kon, voelde ik eene koude zelfstandigheid, die oogenblikkelijk als in eene kool vuurs veranderde, mij door den rug dringen. Bedwelmd en bijna bewusteloos zonk ik op de knieën. De roover, die mij van achteren gekwetst had, wilde zijnen steek herhalen, toen de donderende stem van zijnen kapitein hem weêrhield. “Maledetto,” riep deze, “wanneer gij hem om hals brengt, wie zal dan om de losgelden schrijven?” - Van zijnen kant had de Heer B... den dolk van den luitenant gelukkig afgewend; maar de hand, waarmede hij zulks gedaan had, was door de snede van het lemmer op eene verschrikkelijke wijs doorkorven geworden. Barbone's roepen redde hem zoo wel als mij; de kapitein hem bij de keel grijpende, ligtte hem op eens van den grond, en, hem als een lijk voor de voeten zijner makkers werpende: “Bindt mij dien razende!” riep hij, “en ook dien ander,” op mij wijzende, “hoezeer ik geloof, dat hij al om koud is.” Ik had den wijden mond van eene donderbus op de borst en de tromp van eene pistool aan ieder oor; ik moest mij dus wel laten binden. Toen wij gebonden waren even als een paar stuks vee, hetwelk men ter markt wil brengen, wierp men ons in een' hoek. Mijne wond veroorzaakte mij eene geweldige | |
[pagina 237]
| |
pijn; nogtans kwam het mij voor, dat geen der levensdeelen geraakt was; ik gevoelde geene belemmering in het ademhalen, en geen bloed kwam mij in den mond. Ik wil geenszins die gemoedsbeweging van zelfzucht ontveinzen, eene volkomen menschelijke aandoening, welke mij alstoen mij met mijzelven deed bezig houden; maar in het volgende oogenblik keerde de herinnering aan onze ongelukkige reisgezellinnen in mijnen geest terug, en met schrik wendde ik de oogen naar haren kant. Zich van ons ontslagen hebbende, waren barbone en zijn luitenant de twee dames op nieuw genaderd, die elkander nog steeds naauw omvat hielden, en beide te zamen slechts èènen angstkreet uitstieten en een zelfde vruchteloos smeekgebed aan de roovers rigteden. Het gelach der schandelijken, hetwelk hen omgaf, en derzelver losbandige taal, schenen die beide ontmenschten nog meer aan te vuren. Elk eene der twee vrouwen om de middel grijpende, trokken zij haar uit al hunne magt naar zich toe, daarbij hare kleederen stukrijtende en hare armen en boezem ontblootende. De krachten der ongelukkigen waren uitgeput. Aan de armen harer moeder ontrukt, die zich nog stuiptrekkende aan haar kleed hechtte, had Mejuffer B..., met eene wanhopige krachtinspanning, getracht, zich midden in den brandenden vuurgloed te werpen; maar, door den roover teruggehouden, had zij reeds den mond des ellendelings zich op den haren voelen drukken; terwijl hare moeder, even als zij, dat hartverscheurend vrouwengeschreeuw deed hooren, hetwelk ziel en ligchaam doet rillen, en nog maanden lang in de ooren weêrgalmt van hen, die het eenmaal vernomen hebben; en de kamenier.....Ga naar voetnoot(*) - toen plotseling eene heldere flikkering dit tooneel van ijselijkheid verlichtte; ik hoorde kogels rondom ons fluiten; ik zag een' der roovers waggelen en in het nog altijd brandende vuur rollen, waar hij roerloos liggen bleef; een ander gaf een' vreeselijken schreeuw, en viel, voor onze voeten, voorover met het aangezigt op den grond; verscheidene snaphaanschoten weêrgalmden te gelijk in het rond. “God zij gedankt, | |
[pagina 238]
| |
de roovers worden overvallen!” dit was mijne eerste gedachte. Barbone en zijn medepligtige hadden, op het hooren der schoten, de vrouwen losgelaten en poogden hun geweer te grijpen. “Gaat op den grond liggen!” riep ik Mevrouw B... en hare dochter, welke ik half wezenloos zag naderen, in het Engelsch toe; “gaat liggen; het zijn onze redders; de kogels zouden u kunnen treffen!” Maar de vrouwen, met verwilderde oogen en als in eenen staat van verdooving, bleven nu onbewegelijk op hare plaats. De roovers waren intusschen min of meer van den eersten schrik bekomen en begonnen het vuur te beantwoorden. Een hunner, door eenen kogel getroffen, stortte bijna over Mevrouw B... heen. Een ander, ik geloof het was de dikke luitenant, haar bij de haren grijpende, sleepte haar eenige schreden verre achter zich voort; maar, daar de soldaten in menigte kwamen aansnellen, liet hij haar los, na haar nog, in onbeschofte woede, eenen schop gegeven te hebben. De snaphaanschoten bleven middelerwijl aan alle kanten rondom ons henen klateren, en een waar wonderwerk was het, dat niemand onzer getroffen werd. Toen ik geene kogels meer fluiten hoorde, riep ik eenen soldaat, die de touwen, waarmede men ons handen en voeten gebonden had, lossneed; alstoen konden wij ons naar onze ongelukkige reisgezellinnen henenslepen, welke het geluid van het steeds verder zich verwijderende snaphaanvuur nog altijd van schrik deed trillen. De hoogte, waarop de roovers gelegerd geweest waren, was in stilte omsingeld geworden. Zeven hunner sneuvelden of werden gevangen; maar de beide aanvoerders ontkwamen met acht of negen man, het overschot der bende. Terwijl de officier van het detachement ons verdere hulp deed toebrengen, verhaalde hij ons, dat het zijnen soldaten gelukt was, een der schildwachten, welke de roovers uitgezet hadden, te verrassen en te dooden, en dat men hen ongetwijfeld allen gevangen zou hebben, zoo hij niet, het geschreeuw der vrouwen hoorende, en denkende dat zij in levensgevaar waren, geboden had vuur te geven. Onze reisgezellinnen begonnen nu weder eenigzins tot zichzelve te komen. De bevelhebber van het detachement deed haar, en ook ons, op draagberries plaatsen; want de krachten van den Heer B... waren uitgeput, en mij veroorzaakte mijne wond, in geheel mijne regterzijde, eene zonderlinge aandoening van verdooving en van zwaarte: drie | |
[pagina 239]
| |
of vier soldaten droegen elke berrie; de overige manschap van het detachement geleidde de gevangenen. Eerst lang na onze aankomst in de herberg te Fondi bekwamen Mevrouw B... en hare dochter uit den staat van wezenloosheid, waarin de ijselijkheden van den doorgestanen avond haar gedompeld hadden. Een heelmeester van Terracina, die in den loop van den nacht mijne wond peilde, bevond, dat gelukkiglijk geen der edele deelen gekwetst was. De hand van den Heer B... bleef hem nog steeds eene onlijdelijke pijn doen; evenwel de chirurgijn, die vroeger bij het leger van murat gediend had, veroorloofde ons des anderendaags, de reis naar Rome voort te zetten, waar wij eerlang van onze wonden volkomen genezen werden. Ongelukkiglijk had dit vreeselijke tooneel eenen doodelijken invloed op het gestel van den Heer B... geoefend. Hij kwijnde den geheelen winter door, en werd in de maand Maart van het volgende jaar weggerukt door de snelle voortgangen der teringziekte, waarvan hij reeds vroeger aangetast was. Meermalen heb ik sedert gelegenheid gehad, om Mevrouw B..., benevens hare dochter, die naderhand den advocaat G... gehuwd heeft, weder te zien. Ten gevolge van een gezamenlijk doorgestaan gevaar wordt de vriendschap gemakkelijk naauw en vast. - “Wat waren wel uwe gedachten in die verschrikkelijke oogenblikken?” vroeg ik haar op zekeren dag, dat wij vertrouwelijk zaten te praten. - “Ik dacht aan niets dan aan mijne dochter,” antwoordde zij mij. Die zelfde barbone is het, die sedert door de Romeinsche regering in genade aangenomen, ja van een voordeelig ambt voorzien werd. Nog tegenwoordig is hij concierge van het kasteel St. Angelo.’
Gasparone, de nastrever van barbone, die met dezen het schrikgebied in de Apennijnen deelde, en welken de inwoners der omstreken van Sonnino en van Itri nog tegenwoordig den laatsten der dapperen noemen, heeft zijne rooversloopbaan op eene minder gelukkige wijs dan zijn confrater besloten. Hij zit tegenwoordig in de vesting Civita- Vecchia gevangen. Gasparone begon, toen hij nog slechts zestien jaren oud was, met den pastoor van zijn kerspel, die hem wegens een' diefstal absolutie weigerde, overhoop te | |
[pagina 240]
| |
steken. Hierom voortvlugtig moetende worden, vervoegde hij zich bij eenige goede kennissen, welke hij in het gebergte bezat, en werd struikroover. Op zekeren dag hadden de karabiniers de bende, tot welke hij behoorde, omsingeld. Gasparone liet den moed niet zakken. Twee soldaten, die hem grepen, doodde hij met zijnen dolk. Vervolgens, in een digt bosch verschanst, stelde hij nog zes anderen buiten gevecht. Zijne makkers, die zijnen moed bewonderden en hunnen aanvoerder verloren hadden, kozen hem, in deszelfs plaats tot opperhoofd. Zijn roem verbreidde zich door geheel het land, en niet lang duurde het, of hij telde meer dan tweehonderd man onzer zijne bevelen. Gasparone erkent, dat hij honderddrieënveertig moorden begaan heeft! Niettemin is hij de rooverkapitein, die zich bij de bergbewoners der Pauselijke Staten het meest heeft doen beminnen. Wij hebben veehoeders van den Monte-Cave tranen van rouw zien storten, terwijl zij zijne dappere bedrijven verhaalden. Minder onbeschaafd dan barbone, van wien hij niet dan met verachting spreekt, heeft gasparone er steeds eene eer in gesteld, op zijne wijs galant en hoffelijk jegens de dames te zijn. Een van barbone's onderbevelhebbers had, op de wijs als wij verhaald hebben, een Seminarium van jonge knapen opgeligt; gasparone schaakte een geheel klooster nonnen. Die meisjes, ten getale van vierendertig op klaar lichten dag uit haar gesticht op den Monte-Commodo weggevoerd, werden door de roovers naar het bosch gebragt. Kort daarna zonden zij de armsten terug; de overigen, in holen en kloven verborgen, leefden er tien dagen lang in gezelschap met de roovers, die haar vervolgens, tegen losgeld, ontsloegen, zonder dat eene eenige zich beklagen kon, gehoond of zelfs op eene grove wijs bejegend te zijn. Gasparone, die zoo galante bandiet, werd niettemin door zijne bijzit verraden, die hem aan de sbirren verkocht. Zoo als zij hem leveren zou, wierp zij voorzigtiglijk zijne buks en dolk het venster uit. Evenwel nam gasparone wraak aan haar, wegens hare verraderij; hij verworgde haar met zijne handen, terwijl de sbirren de deur openbraken. Gasparone wist gelijkelijk met beleid te ontwerpen en met kracht te volvoeren; tusschen de 14de en 16de eeuw zou zulk een aanvoerder met de sforza's, de carmagnola's, | |
[pagina 241]
| |
de pietro saccone's en zoo vele andere vermaarde condottieri gewedijverd hebben. Barbone's onderwerping, gasparone's gevangenschap, en de voorbeelden, door Kardinaal gonsalvi gesteld, hebben, gelijk wij zeiden, de verstrooijing der benden ten gevolge gehad. Niettemin ontbreekt er nog veel aan, dat men, gelijk reizigers, die alles van de schoonste zijde zien, zulks beweren, in Italië met dezelfde veiligheid zou reizen, als in de overige deelen van Europa. Hoezeer door afzonderlijke personen of wel door kortstondig zaamgeschoolde benden begaan, zijn de gewapenderhand gepleegde beroovingen bijna nog even menigvuldig als te voren. Weinige reizigers zijn er, die, wanneer zij een of twee jaren op de wegen van Italië verkeerd hebben, niet nu en dan hunne ontmoeting gehad hebben. Nog onlangs eerst heeft een kunstbeoefenaar van onze kennisGa naar voetnoot(*) den bandietendolk weinige duimen van zijne borst zien schitteren: hij had niets dan zijn portefeuille en zijne teekenpennen bij zich; het verscheelde weinig, of de roovers, die op deze soort van schatten weinig prijs stellen, zouden over hunne teleurstelling wraak genomen hebben, door hem hunne ponjaarden te doen gevoelen: een naderend gerucht redde hem. Een ander moest, bij zijne aankomst te Rome, verscheidene dagen lang zijne kamer houden; al zijne kleederen, zelfs dat, hetwelk hij aan zijn lijf had, waren hem bij Viterbo afgenomen geworden. Eindelijk hebben wij, verleden jaar nog, den Heer dabadie, dien onversaagden reiziger, gedwongen gezien, in een maskeradepak op het paleis van Monte-Citario, de residentie der Romeinsche Ministers en Kardinalen, te verschijnen, alzoo de struikroovers hem niets dan een Armenisch gewaad gelaten hadden, om zijne naaktheid te bedekken. Die maskeradekleeding was inderdaad eene treffende schimpschoot. De Romeinsche Ministers, welke vlug van begrip zijn, hebben haar zeker verstaan. Viel het onzen armen reiziger smartelijk, na verscheidene te midden der woeste volkplantingen van Abyssinië doorgebragte jaren, zich van zijnen rijken schat aan Oostersche handschriften en oude bescheiden van allerlei aard, ten koste van zoo veel arbeid en moeite verzameld, beroofd te zien, zoo was het, voor de Heeren Kardinalen, Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Policie, | |
[pagina 242]
| |
iets inderdaad bijtends, dat die stoute roof voor de poorten van Rome gebeurd was. Was dan werkelijk de omtrek van 's Pausen hoofdstad minder veilig dan Afrika's woestenijen, en waren de boeren der jurisdictie van Rome min beschaafd dan Arabieren of Abyssiniërs?.... Zoodanig zou, geloof ik, de meening der burgers van Rome wezen; want zij vreezen ruim zoo veel voor die struikroovers uit liefhebberij, dan voor de vroegere bandieten van beroep. Deze ten minste handelden met zekere soort van hoffelijkheid; zij braken iemand niet door onbehendigheid den hals, en men kon het somwijlen nog met hen vinden. Tegenwoordig neemt een ieder het ambacht bij de hand; men wordt op den grooten weg om een dozijn hemden, een horologie, ja om een bagatel aangehouden; daarenboven is dit volk zoo lomp en onhandig, dat zij iemand dooden of verminken, zonder het zelven te willen. Verscheidene reizigers zijn slagtoffers van die afzonderlijke aanrandingen geweest, uitgevoerd door lieden, gewapend met snaphanen en pistolen, welke zij niet wisten te hanteren. De Heer hunt en deszelfs jonge vrouw, wier dood vóór weinige jaren algemeene verslagenheid verwekte, hebben door een voorval van dien aard het leven verloren. De Heer hunt, namelijk, wilde het bezoek bij de tempels van Pestum, dat voor ieder reiziger als 't ware tot eene verpligting geworden is, afleggen. Hij had in zijn rijtuig eenig tafelzilver, waarvan hij de onvoorzigtigheid had zich te bedienen, toen hij onder het voorportaal van den Neptunus-tempel het ontbijt nam; zijne vrouw, die hem op dit togtje verzelde, had eene gouden keten om den hals en verscheidene ringen aan de vingeren. Ettelijke boeren, die voorbijgingen, zagen deze kostbaarheden. De gelegenheid kwam hun gunstig voor. Met een slecht geweer en voorts met bijlen gewapend, legden zij zich, ettelijke honderd schreden van de tempels, aan den weg in hinderlaag, en hielden het rijtuig van den Heer hunt, toen hij terugkeerde, aan. Deze deed zelfs geene poging tot tegenweer, gelijk men hem daarmede ten onregte bezwaard heeft; hij nam het voorval veeleer vrij luchtig op, leverde den boeren zijn zilverwerk uit, en wierp hun daarenboven eenige china's appelen, waarmede een der zakken van zijn rijtuig gevuld was, naar het hoofd. Door zulk een schutgevaarte in geenen deele verschrikt, klommen zij op de trede van het rij- | |
[pagina 243]
| |
tuig, en een hunner bragt ruwelijk zijne hand aan den hals van Mevrouw hunt, om de gouden keten, welke zij droeg, los te maken. Haar man, over de onbeschoftheid van den roover gebelgd, zeide hem een driftig woord, terwijl hij haastiglijk de hand in den zak stak. De fielt verbeeldde zich, dat de Heer hunt naar een wapen tastte, en sprong op den grond, daarbij tevens op hem aanleggende; alstoen was het, dat het schot afging, onwillekeurig, zoo als de roover tot op het schavot is blijven verzekeren; niettemin, de kogel ging den Heere hunt door de borst en trof zijne vrouw aan het hoofd; hij stierf dien zelfden, zij den volgenden dag. Terwijl zij verscheidene voorvallen van dien zelfden aard met ophef verhalen, maken de Romeinen daarbij vrij kluchtige aanmerkingen over de gevaren, welke die roovers zonder ondervinding en zonder beleid de reizigers doen loopen. Zij gaan daarin zelfs zoo verre, dat zij bijna de tijden terugwenschen, toen de barbone's, de fra diavolo's en de gasparone's de wegen tusschen Rome en Napels bezet hielden. Men was destijds op zijne hoede, zeggen zij; en dan ook, daar die groote bandietenhoofden de mededinging van den eersten den besten niet geduld zouden hebben, waren de aanvallen minder menigvuldig. Te oordeelen, naar den loop, dien de zaken schijnen te nemen, vreezen wij zeer, dat dit beklag niet lang meer zal behoeven te duren. Indien de regering van Rome geene krachtdadiger maatregelen ter hand neemt en de oorlog uitbarst, zullen zich weldra nieuwe rooverbenden gevormd hebben. Immers, de zeden zijn dezelfde gebleven, welke zij vroeger waren; de regering heeft de kwade neigingen des volks beteugeld of gestraft, maar heeft niets gedaan om het te verbeteren. De bestanddeelen van het rooverwezen zijn, als immer te voren, aanwezig; wel is waar zijn zij verstrooid, maar streven steeds om zich te vereenigen. Het is eene erfelijke kwaal, een ingewortelde syphilis, welker uiterlijke toevallen een geweldig geneesmiddel gestuit, maar welker kiem het niet weggenomen heeft. De arts verzuime slechts eenen enkelen dag zijne waakzaamheid, de lijder geve eenen enkelen dag aan zijne bedorven neiging toe, en het kwaad breekt weder met dezelfde kenteekenen en dezelfde boosaardigheid als voormaals uit. |
|