Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 228]
| |
men de noodige toebereidselen voor zulk eene reis niet gemaakt had, en, daar al zijne pogingen, om het benoodigde aantal sleden en het onmisbare voeder voor de honden bijeen te brengen, mislukten, was hij genoodzaakt, om dat jaar zijne reis naar het noorden over de bevrozen oppervlakte der IJszee uit te stellen. Evenwel, om zijnen tijd niet geheel te verliezen, besloot hij, een uitstapje van eene maand langs de kust te doen, die ook nog slechts voor een klein gedeelte bekend was, en zijne onderzoekingen uit te strekken tot aan kaap Shelagskoï. Negen sleden werden gereed gemaakt, drie voor de reizigers en zes voor den voorraad van visch, die voor menschen en honden benoodigd was. Men was in de maand Februarij, en gedurende den geheelen togt moest men niet hopen, dat men eene enkele maal eene hut zou ontmoeten. De beschutting van eenen ijsberg, die hen voor den noordenwind beveiligde, was alles, wat zij bij hunne nachtverblijven konden wachten. Zij moesten er zelfs niet op rekenen, dat zij altijd vuur zouden kunnen hebben; want daartoe zouden zij zeker hebben moeten zijn, dat zij ten allen tijde langs het strand een' genoegzamen voorraad van aangespoeld hout zouden vinden. Als noodzakelijkste voorwerpen voorzagen de reizigers zich van het volgende: een kegelvormige tent van rendiervellen, twee bijlen, eene zaklantaarn, eenige waskaarsen, eene ijzeren plaat, om daarop vuur te ontsteken, een ijzeren drievoet, een ketel, een pot, eenige hemden, voor ieder der reizigers een beerenvel als matras, en eene dubbele rendierhuid als deken voor twee personen. Zij hadden twee zeehorlogies, een secondewijzer, een sextant, een thermometer met wijngeest, drie kompassen, twee verrekijkers, eene maat van lint en eenige andere kleinigheden. Voor vijf menschen bestond de voorraad voor èene maand in 2½ puds haverbeschuit, 1½ puds vleesch, tien pond bouillonkoekjes, twee pond thee, vier pond kandijsuiker, drie pond zout, 39 porties geestrijke dranken, twaalf pond tabak, en 200 stuks gerookt youkhala. De lading van iedere slede woog omstreeks 25 puds, en was zoo stevig bevestigd met riemen, dat de slede meermalen kon worden omgeworpen, zonder dat de voorwerpen iets hadden te lijden. Boven op dit smalle voertuig zat de voerman, met de voeten rustende op den dissel der slede, en gereed, om bij het eerste sein er af te springen. Vlak achter den voerman zaten de Heeren von | |
[pagina 229]
| |
wrangel en kosmin op dezelfde wijze, en evenzeer gereed, om op den grond te springen, zoodra de slede het evenwigt verloor. Ondanks de vracht, waarmede de sleden waren geladen, gleden zij zoo gemakkelijk over de bevrozen sneeuw, dat men ze met ééne hand had kunnen voortschuiven. Als de weg goed was, legden de honden gemakkelijk tien of twaalf wersten in het uur af. De grootste moeijelijkheid bij dergelijke togten bestaat in het medevoeren van genoegzamen voorraad voeder voor de honden. Von wrangel vond middel, om hierin eenigermate te voorzien, door op bepaalde afstanden een gedeelte van den voorraad onder de sneeuw te begraven, om het bij zijne terugkomst weder te vinden, hetgeen hem gelegenheid gaf, om de ledige sleden terug te zenden, en dus het getal monden, dat gevoerd moest worden, te verminderen. Maar op zijne eerste reis werden zijne magazijnen door de beeren geplunderd, zoodat bij den terugtogt de reizigers en hunne honden op zeer klein rantsoen werden gesteld. Later leerde de ondervinding hun het middel, om den voorraad voor het wild gedierte te beveiligen, en zoo konden zij bij hunne volgende togten al de voordeelen van deze voorzorgen genieten. De felle koude noodzaakte hen, te gaan slapen, zonder iets van het bont af te leggen, dat zij des daags droegen, en desniettegenstaande waren zij, zelfs dan, als zij hout genoeg hadden, om vuur te ontsteken, gedwongen, twee- of driemalen in den nacht op te staan, om zich voor de tent met loopen en springen te verwarmen. Von wrangel droeg vooral zorg, des avonds van kousen te verwisselen, en zijn reisgezel, de Heer kosmin, had bijna het gebruik van zijne beenen verloren, omdat hij deze voorzorg had verzuimd. Twee dagen na hun vertrek beklaagde hij zich, dat zijne voeten bevrozen waren. Men raadde hem zijne kousen uit te trekken, hetgeen hij twee nachten niet had gedaan; maar toen men zijne laarzen had uitgetrokken, bespeurde men, dat zijne kousen vast aan zijne voeten waren bevrozen. Men trok ze met groote voorzigtigheid uit, en gelukkig waren de beenen en voeten zelve nog niet bevrozen. Om ze weder in behoorlijken staat te brengen, was het voldoende, ze een tijdlang met brandewijn te wrijven. De menigte bont, waarmede de reizigers zich moesten omkleeden, belette de uitwaseming, om uit te dampen. Vandaar ontstond gedurende | |
[pagina 230]
| |
den dag eene zekere vochtigheid aan de voeten, die des nachts bevroor, wanneer men niet zorgde, van kousen te verwisselen, voordat men zich ter ruste begaf. De zeehorlogies waren van geen nut. Ondanks alle voorzorgen van den Heer von wrangel, kon de olie aan de koude geen weêrstand bieden, toen de thermometer tot 40o koude van reaumur was gedaald. De twee volgende winters werden door von wrangel in vruchtelooze pogingen gesleten, om zich noordwaarts te begeven, ten einde het vasteland aan de pool op te zoeken, welks bestaan zoo lang een raadsel is geweest, dat ook door deze expeditie niet geheel is opgelost. Op weinig afstand van de kust werd het ijs, ook bij de felste koude, zoo dun, dat het de zwaarte der sleden niet kon dragen. Voorbij deze dunne ijskorst was de zee altijd open, zoover het oog reikte; maar verre was dit niet, want digte nevels rijzen onophoudelijk uit de Polinya op, gelijk de Siberiërs dit opene gedeelte van den Oceaan noemen. In de strengste winters strekt zich het ijs nooit verder dan 25 wersten ten noorden van het eiland Nieuw-Siberië uit; en het blijkt uit de ondervinding, dat het onderzoek der poolzeeën, hetzij in sleden, hetzij in schepen, geene gewigtige uitkomsten in het vervolg kan opleveren. Wij hebben zoo even den moeijelijken togt van von wrangel geschetst langs de kusten; de reis naar het noorden over het ijs was eene veel moeijelijker onderneming. Men moest al aanstonds alle hoop opgeven van aangespoeld hout te zullen vinden, en, daar het onmogelijk was, eenen voorraad van brandstoffen in sleden mede te voeren, moest men er niet aan denken, om zich te warmen, voordat men terugkwam. Het weinige hout, dat men kon medenemen, diende alleen, om water voor thee en soep te koken. Zoodra de maaltijd gereed was, doofde men iedere vonk uit, en de kleinste stukjes hout werden zorgvuldig weder op de sleden gepakt. Een der Kozakken was bijzonder met de zorg hiervoor belast; hij moest alle spaanders oprapen, als men een blok hout klein kapte, en toezien, dat er niet meer, dan volstrekt noodig was, werd verbrand. De schaarschheid van brandstof was niet het eenige bezwaar, waartegen de reizigers hadden te worstelen. De stralen der zon, weêrkaatsende van de schitterende sneeuwvlakte, veroorzaakten bij allen eene hevige oogontsteking. | |
[pagina 231]
| |
Von wrangel en zijne vrienden vonden baat in het wasschen met brandewijn en het dragen van zwart krippen sluijers. De voerlieden der sleden bezigden een geweldiger middel; zij wierpen snuif in hunne oogen; dit veroorzaakte hun des nachts groote pijn, maar reeds den volgenden morgen waren zij bijna geheel genezen. Om zoo veel mogelijk deze kwelling te ontgaan, besloot von wrangel meestal des nachts te reizen en op het midden van den dag uit te rusten. Het Paaschfeest wordt door de geheele Christenheid plegtig gevierd, maar nergens met meer pracht, dan in Rusland. De reizigers wilden dezen dag dan ook niet ongemerkt laten voorbijgaan. Een ijsblok werd in den vorm van een altaar afgehouwen, waarboven men de afbeelding van st. nicolaas den Thaumaturg plaatste, en voor dezelve een paal, waarop de eenige waskaars stak, die men nog bezat. De Heer bereshnoï verrigtte de dienst, terwijl de kozakken en voerlieden der sleden in koor antwoord gaven. De godsdienstige handeling der kleine vergadering was stichtelijk en welgemeend. Een sober feestmaal volgde daarop; het bestond voornamelijk uit rendiertongen, die men voor deze gelegenheid bespaard had, en uit een dubbel rantsoen brandewijn. Maar hetgeen meer dan al het overige medewerkte, om de algemeene vreugde op te wekken, was de weelde, die men zich veroorloofde, door den ganschen dag het vuur te laten branden. Dat vuur was wel niet zeer groot; maar, hoe klein het was, men zat er met groot genoegen bij, en bragt den tijd door met de herinnering aan de moeiten en gevaren, die men ontkomen was, en met droomen van eene gelukkige wederkomst. Misschien was er nooit onder gelijke omstandigheden een vrolijker feest gevierd. De vierde winter werd door den Heer von wrangel aan zijne grootste en laatste reis over het ijs besteed; hij strekte die uit tot aan het eiland Kolioutskin, en het was bij deze gelegenheid, dat hij in vriendschappelijke betrekkingen kwam met de Tchouktchis, waarvan een hem voor een groot gedeelte op zijnen togt vergezelde in eene slede, met rendieren bespannen. Dit volk volhardt in deszelfs verzekering, dat er ten noorden van hun land nog eene groote uitgestrektheid lands wordt gevonden; en een oud opperhoofd verklaarde zelfs, dat hij, op een' helderen zomerdag, meermalen bergen, met sneeuw bedekt, had gezien op een' groo- | |
[pagina 232]
| |
ten afstand van het land. Hij plaatste zich daartoe op zekere rotsen een weinig ten westen van de kaap, door Kapitein cook onder den naam van de Noordkaap aangeduid. ‘Maar in den winter,’ voegde hij er bij, ‘reikt het oog zoo ver niet en ziet men er niets van. Voorheen kwamen er van tijd tot tijd groote kudden rendieren over de zee, waarschijnlijk uit dat noordelijke land; maar, door de Tchouktchis en de wolven verjaagd, keerden zij dadelijk terug. Ik heb zelf zulk eene kudde eens in de maand April zien weggaan; ik volgde haar een' geheelen dag in mijne slede, maar eindelijk werd het ijs zoo hobbelig, dat ik het moest opgeven. Ik geloof, dat die bergen niet tot een eiland behooren, maar tot een groot land, gelijk dat van de Tchouktchis. Mijn vader heeft mij verhaald, dat een van onze oudsten er eens heengegaan is, met eenigen van zijn volk, in baydars (lederen bootjes); maar ik weet niet, wat zij er hebben gevonden, noch of zij ooit zijn teruggekeerd.’ Dit opperhoofd gaf verscheidene, evenwel niet alle voldoende redenen voor zijne meening, dat dit land bewoond is; en, om zijne beschrijving duidelijker te maken, nam hij een stuk houtskool, en teekende eene vrij goede kaart van de kust, waarop hij al de eilanden, de baaijen en grootste kapen plaatste. Gedurende deze laatste reis poogde von wrangel op nieuw noordwaarts door te dringen; maar dezelfde zwarigheden verhinderden hem, en voordat hij naar de kust kon terugkeeren, stak een geweldige storm op, die het ijs deed losbarsten. Al de reizigers bleven staan op eene schots van ongeveer vijftig vademen in omtrek, op welke zij een' vreeselijken nacht doorbragten, geslingerd door de golven van den oceaan, en onophoudelijk in angst, dat hun klein eiland door de ontzettende torossys of ijsbergen, welke hen van alle kanten omringden, zou worden verbrijzeld. Maar zoodra de wind bedaarde, voegden de ijsschotsen zich weder aaneen; de stoutmoedige reizigers konden hunnen togt weder voortzetten, en ondanks het gevaar, waaraan zij zoo even ontsnapt waren, rigtten zij hunne schreden op nieuw naar het noorden. Andermaal overviel hen een storm, die hen nogmaals op den oceaan deed ronddrijven; maar deze keer was de schots, waarop zij zich bevonden, veel grooter en bestond uit verscheidene ijsbergen. Voor de derdemaal wendden zij hunne pogingen aan, minder in de hoop van te zullen slagen, dan wel om zich het getuigenis te kunnen ge- | |
[pagina 233]
| |
ven, dat zij alles beproefd hadden, wat in hun vermogen was. Tot aan den 23 Maart des middags was het weder goed, met weinig wind; maar toen stak de wind op; wolken pakten zich boven hunne hoofden zamen, terwijl van het noordwesten tot aan het noordoosten, zoover het gezigt reikte, de horizon bedekt was met dien digten blaauwen nevel, die in die streken altijd uit den open' oceaan opstijgt. Ondanks dit stellige bewijs, dat zij niet veel verder konden voortgaan, trokken zij nog negen wersten meer noordwaarts. Maar toen kwamen zij plotseling aan eene groote opening in het ijs; aan beide zijden strekte deze zich uit zoover het oog reikte, en daar, waar zij het naauwste was, had zij toch eene breedte van meer dan honderdvijftig vademen. De sterke westewind verbreedde de opening zigtbaar gedurig meer en meer. De reizigers beklommen een' der hoogste ijsbergen, en aanschouwden van zijnen top naar het noorden eene uitgestrekte zee. Het was een vreeselijk, maar stout gezigt! IJsbergen van verbazende grootte dansten als ligte vederen op de schuimende golven; nu eens kantelden zij in het woelende water, dan werden zij met ontzettend geweld tegen den rand van het vaste ijs geslingerd. Deze schokken waren zoo hevig, dat er gedurig groote stukken werden losgescheurd; en het was blijkbaar, dat de ijsvlakte, die aan gene zijde het opene kanaal, waarvoor de reizigers stonden, nog van den onstuimigen oceaan afscheidde, weldra geheel zou verbrijzeld zijn. Het zou eene dolzinnige vermetelheid zijn geweest, indien zij het kanaal op eene der drijvende ijsschotsen hadden willen oversteken; want aan de overzijde gekomen, zouden zij zich nergens veilig hebben kunnen rekenen. In de ijsvlakte zelve, waarop zij nu stonden, kwamen gedurig nieuwe scheuren, die naar geweldige stroomen geleken, door een vastland van ijs heenbruisende. Het was onmogelijk, verder te gaan. Von wrangel besloot, terug te keeren. Hij was honderd en vijf wersten van den vasten wal af, en het dieplood teekende 22½ vademen op een' kleiachtigen bodem. |
|