Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |
gen, dat gij den wind op de linker wang houdt, Heer sebald!’ riep de kastelein van een dorp in het Ertsgebergte eenen man achterna, die, ligt gekleed, met een' reiszak op den rug en een' knobbelstok in de hand, haastig in de sneeuwjagt naar buiten wandelde. ‘Gij hadt hem niet moeten laten gaan, vadertje,’ zeî de kasteleinsvrouw met bezorgdheid, toen haar man, de met ijs bekorste huisdeur krachtig toeslaande, weder binnentrad, en van wambuis en muts de sneeuw afschudde, welke hem bij het openen der deur wit gepoederd had. ‘Was er dan wel houden aan?’ gaf de waard ten antwoord, en trad voor het enkele, half toe gevrozen vensterglas, om te zien, hoe de wandelaar zich in het dorp door de hoog opgewaaide sneeuwhoopen heenwerkte. ‘Ik heb hem immers honderdmaal gezegd: “Het kost u het leven, wanneer gij in dit noodweer over den berg naar het stadje gaan wilt.” Heeft het wat geholpen? “Ik moet voort; ik heb beloofd er heden te zijn,” zeî hij telkens, en vroeg om eene slede of om een' gids. Ja wel, wie heeft er lust, zichzelven of zijn paard in den dood te jagen? Al had hij mij zoo veel goudstukken geboden, als er vandaag sneeuwvlokken vallen, ik zou niet gegaan zijn.’ - ‘Ach! de man deert mij,’ zeî de kasteleines weder; ‘wat zal vrouw en kind zeggen, wanneer hij op de hoogte doodvriest? Gij hadt hem toch niet moeten laten gaan.’ ‘Och, laat hem maar begaan,’ hernam de man; ‘hij zal wel terugkeeren, als hij het dorp uit is. Al kent hij de rigting van den weg, gelijk hij zegt, in zulk eene digte sneeuw, waar hij geen hand voor oogen zien kan, komt hij toch niet te regt. Weet gij wat, vrouw, leg liever nog een paar drooge blokken in de kagehel, dat bij zich ontdooijen kan als hij wederkomt,’ voegde de waard er bij, en nam op de bank, in het hoekje bij de kagehel, zijn gewone, warme zitplekje weder in. Sebald was intusschen het dorp uitgeraakt, en, strijdig met de onderstelling van den kastelein, waadde hij nu, welgemoed, door de versch gevallen, drooge sneeuw naar den berg. De stormwind huilde langs hem heen; de sneeuw kraakte onder zijne stijf bevrozene laarzen: hij hoorde het niet; de scherpe sneeuwpunten zweepten hem de wangen: hij voelde het niet. Binnen een uur zou hij, na driejarige | |
[pagina 199]
| |
scheiding, zijne geliefde vrouw, zijn kind wederzien. De vreugd was sterker dan wind en weder. Hij dacht aan niets dan aan het op handen zijnde wederzien. Wanneer hij de kleine winterkamer van zijn huisje binnentreden, wanneer hij juichend roepen zou: ‘Welnu, heb ik woord gehouden?’ Wanneer hem zijne goede vrouw schreijend aan de borst zou zijgen; wanneer zijn vierjarige karel naar hem toe zou springen en roepen: ‘Vader, wat hebt gij mij medegebragt?’ Wanneer hij nu zeggen zou: ‘Thans kunnen wij vrij van zorgen leven; mijne reis is goed uitgevallen, en zij is de laatste, die ik gedaan zal hebben!’ Hoe laafde hij zich reeds bij voorbaat aan dit genot! De borst was hem van buiten met eene dikke korst van ijs en sneeuw overdekt, maar van binnen bloeide de vrolijke lente der vreugde. Bij elken tred drong zijn voet bijna grondeloos door de sneeuw, elke schrede voorwaarts kostte moeite, maar die schrede bragt hem nader bij zijne geliefde woning, en werd hem daardoor ligter dan zijne wandelingen naar de tuinen om de afgelegene residentiestad, waar hij de gezelschappen met de toonen zijner fluit moest onderhouden, en maar al te dikwijls den verlangden zucht naar den huiselijken haard in eenen vrolijken wals versmelten. Zoo lang als deze maal was hij nog nimmer van huis gebleven. Hij had met zijn talent in Frankrijk en in Engeland gewoekerd. Overal vond men zijn fluitspel meesterlijk, zijne gevoelvolle wijs van voordragen wegslepend. Men bood hem aanzienlijke sommen, wanneer hij zich aan eenig orkest verbinden wilde; hij wees het aanbod van de hand: men deed de gelegenheden ontstaan, waarbij hij zich den roem van virtuositeit in de kunst verwerven kon; hij bleef bij zijn plan, om slechts in kleinere kringen, tegen geldelijke belooning, zijne gaven te laten hooren. Wanneer eenig kunstliefhebber, uit de hoogte, half met onwil klaagde: ‘Hoe jammer, dat dit talent aan iemand behoort, die voor roem en kunstenaars-eerzucht geen gevoel heeft!’ dan glimlachte sebald, en speelde aandoenlijke variatiën op het Zwitsersche koelied. De stille zaligheid van een' beminden gade, het genoegzaam levensonderhoud opleverende bedrijf eener kleine boerderij in het gebergte, de zorgvuldige opvoeding van zijnen karel, dien hij tot eenen virtuoos wilde vormen en verder brengen dan hij nu nog hopen kon te komen, dit was | |
[pagina 200]
| |
het doel, dat hem met zachteren maar rijkeren glans toelachte dan de koude pracht van den roem. Doch het duistere gevoel, hetwelk hem, nog vermogender dan dit alles, naar zijne geboorteplaats lokte, was die onverbreekbare band van geheime neiging, welke iederen zoon van het gebergte opwaarts trekt naar de hoogten, waar zijne wieg gestaan heeft; waar de natuur geen ander kleed kent, dan afwisselend het met bloemen geborduurde groene of het helderwitte, en nimmer dat vale en zwarte, waarin zij elders treurt; waar de bosschen gedurende eene lange lente van het bruiloftslied der vogels weêrgalmen; waar de reine luchtbron het leven weelderiger drenkt, de borst hooger doet zwellen, het hart warmer doet kloppen, en alle gevoel levendiger doet werken. En de winter, welke dit krachtige leven een tijdlang in zijne koude armen sluit, doodt het niet. Hij scheidt slechts gezin van gezin, opgesloten in hunne afzonderlijke woningen; en de winterzon, de weldoende haard, verbindt in deze oasen der sneeuw-woestijn de huisgenooten tot een nog inniger familieleven. Daar heerscht dan de huisvader als patriarch, koning, in zijnen kleinen staat, en leidt de noeste nijverheid van zijnen bijenkorf. Geene vreemde magt dringt zich bij hem in; geen vreemd voorval stoort den geregelden loop der huiselijke bezigheden. De verzamelde voorraad van den vorigen zomer wordt verarbeid en verteerd, en storm, sneeuw en koude trekken onschadelijk de stille woning der met weinig tevredene eendragtigheid voorbij, tot weder plotseling, den een' of anderen morgen, een vriendelijke zuidenwind den winter dwingt zijn beleg op te breken, en op de weder in vrolijk groen ontluikende velden het verloste volkje naar buiten huppelt, en de eene buur den ander, het eene dorp het andere tot hernieuwd zamenleven komt begroeten. Welke blijde tooneelen bouwde zich niet de hoop van den terugkeerenden gade en vader, bij de zoo nabij geachte verwezenlijking dezer uitzigten! Hij had zich eene som gelds verworven, waarmede hij al zijne kleine plans kon uitvoeren, die hem tot verzorging kon strekken in zijnen ouden dag, die zelfs, bij eene geregelde huishouding, zijnen kinderen een toereikend erfdeel kon overlaten. En thans was de winter daar, waarin hij, voor de eerste maal, in den engen kring van zijn gezin, de vadervreugde ongestoord genieten, en in de teedere liefde zijner maria alles vinden | |
[pagina 201]
| |
zou, wat een minnend hart in de innige vereeniging met het voorwerp zijner genegenheid slechts immer verwachten kan. Onder zulke verheugende gedachten was sebald de hoogte opgeraakt, en ging nu, afwaarts, gemakkelijker, hoezeer de sneeuw al gedurig dikker opeenpakte. Nog moest hij een klein boschje door, en dan was hij slechts een' steenworp verre meer van het naaste huis uit het stadje, en in dat huis verwachtten hem de zijnen. Snel voorwaarts tredende, zag hij eerlang besneeuwde huizen; hij moest dus, zonder het te bemerken, het boschje zijn omgegaan. Hij kwam nader, en herkende - het dorp, van waar hij was uitgegaan! Dit scheen hem onmogelijk; hij meende zoo zeker te zijn, dat hij de regte rigting gehouden had, en evenwel was hij bij dezelfde huizen teruggekomen. Zou hij nu andermaal in dezelfde herberg binnengaan? De avond kon niet meer verre zijn. Hij had stellig beloofd, nog heden te huis te zullen wezen. Zou zijne vrouw niet in angst geraken, wanneer hij nu heden niet kwam? Dit laatste bepaalde zijn besluit. Sebald nam naauwkeurig de rigting naar het stadje op, en trad getroost, ofschoon vermoeid, weder op den berg aan. Nergens zag hij baan of weg, geen spoor van slede of voetganger. De stappen, welke hij bij zijnen eersten gang in de sneeuw had achtergelaten, waren reeds niet meer te onderscheiden. Een heftige wind, die in de drooge sneeuw woelde, vulde snel alle laagten en kuilen. Alles geleek eene effene vlakte, op welke ieder steen, iedere struik verdwenen was. In zulke omstandigheden zijn hierom de landlieden gewoon, op zekere afstanden, lange staken, van het eene dorp naar het andere, in den grond te steken, om den voetgangeren tot baken te dienen; maar ditmaal was zulks nog niet gedaan, omdat deze eerste zware sneeuw, met de helft van December iets ongewoons, het nemen dier voorzorg voorkomen had. Er bleef derhalve voor sebald slechts één middel over, om de goede rigting te houden, door namelijk, overeenkomstig de waarschuwing van den herbergier, de windstreek gade te slaan. Maar ook dit teeken kan misleileiden; anders blaast de wind in het dal, anders op de vrije hoogte. Daarenboven verminderde thans zijne hevigheid; maar hij dwarlde des te verwarrender in de losse sneeuw, en joeg die opwaarts in een' digten nevel, die niet toeliet | |
[pagina 202]
| |
vijf schreden verre voor zich heen te zien. De koude was wel niet toegenomen; maar het gevaar van te bevriezen was voor hem daarom niet geringer, want het is niet de felle vorst, die voor den wandelaar, welke zich daarin beweegt, gevaarlijk wordt, maar wel het verstijvende, door merg en been dringende verkoelen, hetwelk den afgematte, wanneer hij stilstaat of zit, den dood doet. Sebald kende dit gevaar, en duistere herinneringen aan dergelijke door hem beleefde gevallen verdrongen de vroegere vrolijke beelden. Hij nam voor, slechts op den weg te letten en aan niets anders meer te denken. Doch nimmer wordt de mensch zoo spoedig moede, als wanneer hij op het werktuigelijke eener zware ligchaamsbeweging acht geeft. Het is alsdan, of de ziel met eenen nieuwen last op het trage ligchaam drukt. Sebald was nog niet verre door de diepe sneeuw gewaad, of hij voelde eene afspanning en verslapping, welke hem aan den goeden uitslag zijner onderneming deden twijfelen. Nog kon hij omkeeren; zijne eigene voetstappen konden hem tot gidsen en hulpmiddelen dienen, om hem naar de plaats terug te voeren, van waar de huizen gezien werden. Doch neen! gelijk de zorg voor zijn hem wachtend gezin hem voorwaarts getrokken had, zoo weêrhield thans schaamte hem terug te keeren, en den kastelein, die hem den togt had afgeraden, en hem zelfs geenen gids durfde aanbieden, om nachtverblijf te verzoeken. Hij raapte dus al zijne krachten tot eene nieuwe poging zamen. De angst zijner vrouw, zoo hij heden achterbleef, zweefde hem ook aanhoudend voor den geest. ‘Sedert een half jaar,’ dacht hij, ‘heb ik geene tijding omtrent den welstand van mijn gezin. Zoo een ongeluk het getroffen, zoo zij eens ziek, zoo zij misschien van geld ontbloot waren! Van den kastelein kon ik hieromtrent geen berigt erlangen - misschien wilde hij geen ongeluksbode zijn; daarom zeker poogde hij mij op te houden! Waarschijnlijk dacht hij: beter, dat de man in de sneeuw omkome, dan dat hij zijn gezin ellendig wedervinde!’ In deze akelige vermoedens ontzenuwde zich zijn geest, door het afgematte ligchaam krank gemaakt. Het zweet droop hem van onder den hoed en viel als ijskegels op den grond. Evenwel, de angst om zijne geliefden werd voor hem een nieuwe spoorslag, welke zijne verslapte leden nogmaals sterkte. - Thans was hij voor de tweede maal op de | |
[pagina 203]
| |
hoogte aangekomen, welker top of kam van boven eene vlakte vormde, om daarna in eene effene vallei af te dalen, aan welker zoom het stadje, waar hij woonde, gebouwd was. De kam dezer hoogte breidde zich in twee rigtingen, naar het oosten en het westen, uit. Sebald moest dien hergrug in de rigting naar het noorden doorsnijden, maar waar kon zijn oog, in de digte sneeuwjagt, het spoor ontdekken, dat hem nu tot gids moest dienen? De zich verheffende storm voerde, op zijne ruwe vleugels, het zoet geluid der stem eener geliefde gade niet tot hem. Eindelijk ontwaarde hij, door den sluijer der rondvliegende vlokken, eene piramide van sneeuw. Hij herkende in haar een' berkenboom. Op deszelfs afgebroken top en geknakte takken lag een geweldige sneeuwlast. Nu wist hij ten minste de plaats, waar hij zich bevond. Deze oude boom stond midden op het bergvlak. Niet ver van hier moest hij het boschje aantreffen, van welks uiteinde men, bij helder weder, het stadje zien kon. Van den boom moest hij zich dus nu noordwaarts wenden. Met zijne pelshandschoenen schoof hij, onder aan den stam, de sneeuw van den boombast, om den ruigeren kant te vinden, die, zoo goed als de magneetnaald, onmisbaar het noorden aanwijst. Slechts eenige minuten wilde hij aan de luwe zijde van den boom blijven leunen, om zich voor den snijdenden wind te beschutten en nieuwe krachten te zamelen. Hij plaatste zich dus aan den zuidkant, en trok uit den zijzak van zijnen mantel, dien hij, bij het waden door de sneeuw, hoog opgeschort had, zijn' trouwen reisgezel, zijne fluit. De bekende boom, waartegen hij leunde en om welken hij als knaap menigmaal gespeeld had, scheen hem vriendelijk te gemoet gekomen te zijn, om den ronddwalende den weg te wijzen. Hij scheen hem nu een verkondiger en getuige, dat zijn huis zich nog in den vorigen toestand bevond. Wat hij vroeger voorgenomen had, besloot hij op nieuw. Hij wilde achter zijn huis, hetwelk, als het voorste aan deze zijde der stad, eenigzins afgezonderd van de overige stond, op zijne fluit maria's lievelingslied spelen, en op deze wijs als 't ware eene melodische inleiding tot zijne komst, tot de vreugde van het wederzien leveren; hetzelfde lied, hetwelk hij zoo dikwerf onder het venster zijner maria gespeeld had, toen hij om het schoone meisje vrijde. Toen hij een paar oogenblikken gestaan had, begon hij | |
[pagina 204]
| |
van koude te rillen, en het stollende zweet verwekte hem aan het voorhoofd eene onlijdelijke gewaarwording. Hij wilde voort; maar het kostte hem moeite, zijne door het rusten stram gewordene leden op nieuw in beweging te brengen. De vermoeijenis lag met haren looden last op hem, even als had zij, terwijl hij stilstond, tijd gevonden, hem hare boeijen om alle deelen zijns ligchaams te winden. Pijnlijk sleepte hij zich voort. Op de vlakte had de sneeuw zich zoo geweldig opgehoopt, dat hij er tot over de knieën toe inzonk. Menigmaal moest hij zich met de handen eene baan breken. Lang worstelde hij op deze wijs voort, en nog wilde de zoom van het boschje, dat hem alleen van de nabijheid der stad en van het wèl treffen des wegs kon overtuigen, niet opdagen. Met het verminderen der ligchaamskracht werd ook de ziel kleinmoedig, en de vrees voor het gevaar begon haar te overmannen. Het scheen hem onmogelijk, dat het boschje zoo ver van den gevonden boom kon liggen. Hij geloofde, dat hij het misgegaan had en nu doelloos op de vlakte ronddoolde. Weder verliep een half uur onder deze inspanning, en nog was er geen bosch te zien. De avondschemering maakte de nedervallende sneeuw nog ondoorzienbaarder, en de laatste zweem van hoop, om eene bewoonde plaats te vinden, ruimde zijne plaats in voor waren doodsangst. Zoodra de worsteling begint, om het ons ontslippende leven aan den dood te ontwringen, verdwijnt voor ons geheel de buitenwereld, en het eigen ik maakt zich meester van al onze denkenskracht. Deze waarheid mag menigen schipbreukeling verontschuldigen, die anderen van de plank rukt, op welke hij zelf zich hoopt te redden. Ook sebald dacht thans nog alleen aan zichzelven. De bondel op zijnen rug werd hem te zwaar; hij wierp dien weg. De mantel hinderde hem hij het voortwaden door de sneeuw; hij trok dien van de schouders, en nog slechts met de fluit in de hand, om daarmede de diepte der sneeuw te peilen, spande hij zijne laatste krachten in, om, tegen den wind opworstelende, het bosch te vinden. Hij vond het niet - elk oogenblik werd het donkerder - zijn ligchaam bezweek onder de vermoeijenis - hij zonk aan een' sneuwhoop neder, en gaf zich aan zijn noodlot prijs. Zoo lag hij, met de fluit naast zich. Ach hoe vele zoete herinneringen knoopten zich niet aan | |
[pagina 205]
| |
dit geliefde instrument! Het was een geschenk van zijnen leermeester. Hoe menig avonduur had niet maria, op zijnen schouder leunende, naar de toonen van hetzelve geluisterd! Aan zijne fluit had hij zijn geluk te danken. Wanneer het ongeluk hem nederboog, had hij in haren klank steeds troost en hoop gevonden. Gaarne zou hij hare taal nog eenmaal gehoord hebben. Hij wreef zijne van koude verstijfde handen, veegde de sneeuw af, waarmede zij bedekt was, en legde haar aan de lippen. Lang aangehoudene toonen kwamen uit haar voort; zij klonken als een roep uit de verte in den wilden winterstorm. In sebald's oor klonk het als engelenstemmen, die hem van de aarde wegriepen, en, door verstijving overmand, liet hij het instrument vallen.
‘Hebt gij het gehoord, moeder? In de geheele sonate heb ik niet eene enkele fout gemaakt! Nu mag vader vrij komen!’ sprak de kleine karel, van het klavier opspringende en naar zijne moeder huppelende, die met een angstvol hart aan het venster kant zat te werken, en gedurig door de even ontdooide glazen in den storm naar buiten keek. ‘Hebt gij dan gespeeld?’ vroeg de moeder, uit hare afgetrokkenheid terugkomende. ‘Och, moeder, zeker hebt gij weder niet geluisterd. Ik zal haar nog eens spelen; maar dan moet gij luisteren, moedertje.’ Dit bedongen hebbende, speelde karel, met kinderlijke fierheid, eene gemakkelijke sonate van mozart. ‘Hoezee! weder zonder fout,’ juichte het knaapje. ‘Moederlief, hebt gij het nu gehoord?’ De moeder sloeg hare armen om den lieven jongen, trok hem tot zich, streek hem de blonde lokken van het voorhoofd, en kuste het herhaalde malen. ‘Uw vader zal er zich regt over verheugen, wanneer gij hem dat stuk voorspeelt,’ zeide zij, en beschouwde den kleine nog eenmaal, met de innige bewustheid, dat de vader over hare opleiding tevreden zou zijn. ‘Maar hij brengt mij ook iets mede; niet waar, moeder?’ ‘Ja, zeker.’ ‘Wat dan toch, moedertje? Staat dat dan niet in den brief? Was hij met gedrukte letters geschreven, dan zou ik zelf hem wel lezen. Eene kleine viool en eene kleine | |
[pagina 206]
| |
slede zou ik zoo gaarne hebben. Ziet ge, had ik eene slede, zoo kon ik vader vandaag naar den berg te gemoet rijden, en was hij dan moede, zoo kon hij op de sleê gaan zitten, en ik zou hem de hoogte aftrekken.’ Glimlagchende wilde de moeder haren zoon op den schoot nemen, om de bange uren der verwachting door zijn lief gepraat te korten; hoor! daar kraakt de huisdeur. ‘Vader is er!’ riep zij, opspringende, en wilde den binnenkomende te gemoet snellen. Ach! het was eene buurvrouw, de petemoei van maria. ‘Zoo is hij dan nog niet gekomen?’ vroeg zij, toen maria haar naar een' stoel bij de kagehel geleid had. ‘Ik heb te huis rust noch duur. Al is het ook nog zoo'n weêr, ik moest weder naar u toe.’ ‘Zoo straks is het vier ure; binnen een half uur is het donker, en nog is hij er niet; petemoei!’ hernam maria angstig. ‘Maar heeft hij dan in zijn' brief ook wel zoo zeker den dag van heden gemeend?’ vroeg de andere. Maria nam den brief van de tafel en las: ‘Kersavond vier ik zeker in ulieder midden.’ - Hij schrijft het allerstelligst.’ ‘Dat hij zoo spreekt, heeft mij altijd geërgerd,’ zeî de buurvrouw. ‘Waar is de mensch, die zoo spreken mag? Ik ben sebald, omdat hij nog een kind was, steeds genegen geweest; maar dat stellige in hem, dat zoogenaamd zelfstandige, heb ik nooit kunnen velen. - “Morgen ga ik daar heen! Overmorgen zal ik dat doen!” zoo sprak hij gedurig, zonder immer of ooit: “Als God het wil!” of: “Als wij nog in het leven zijn!” of ook: “Als God mij gezondheid laat!” er bij te voegen. Zie, dat zijn heerlijke spreekwijzen, die zegen over ons brengen.’ ‘Zeker heeft hij er zoo iets bij gedacht,’ dus verontschuldigde maria den aangeklaagde. ‘Ei wat gedacht!’ ijverde de buurvrouw. ‘Die het goede niet zegt, denkt ook zelden daaraan.Ga naar voetnoot(*) - Ik heb ook dezen nacht zoo akelig gedroomd.’ | |
[pagina 207]
| |
Nu kwam kareltje ook toegeloopen. ‘Tante, komt van daag het Christus-kindje ook bij u?’Ga naar voetnoot(*) ‘Ja zeker,’ zeî de goede oude vrouw, op eens weder vriendelijk wordende; ‘ik zal u medenemen. Het Christuskind heeft u iets medegebragt.’ ‘Dan ga ik met u,’ riep karel. ‘En wilt gij dan niet bij mij blijven, om te zien, wat vader u medebrengt?’ vroeg de moeder. ‘Hoor, moederlief, dan moet gij mij terstond komen halen.’ Langen tijd duurde tusschen de twee vrouwen het gesprek nog voort, en liep nu eens over den vader, dan over den zoon. Tranen van verteedering wisselden daarbij die van angst op de wangen der moeder af. Eindelijk stak maria licht op, en de buurvrouw ging heen, met den huppelenden karel aan de hand, die juichte in de verwachting der hem aangekondigde geschenken. Nu was maria alleen. Zij wilde het weinige speelgoed, hetwelk zij voor haren lieveling zich aangeschaft had, op de tafel in orde schikken en den Christusboom versieren; maar de angst overmeesterde haar, hare tranen begonnen sterker te vloeijen. Zij viel op de knieën en bad; ook hierin stoorde haar eene onbeschrijfelijke benaauwdheid. Zij kon het in huis niet langer uithouden; zij moest haren man te gemoet. Zou zij iemand vragen haar te vergezellen? Maar neen, men zou haar hebben willen terughouden; zij besloot dus alleen te gaan. Haastig sloeg zij een' sluijer om het hoofd, zette hare kleine lamp in eene lantaren, en verliet het huis. De storm scheen min of meer bedaard. Zij kon hopen, dat haar licht, thans door geen sneeuwgedwarl gehinderd, meer in de verte zou dringen. | |
[pagina 208]
| |
Zij trachtte den weg op te sporen, langs welken hij komen moest; geen spoor van eenig pad, alles digt toegesneeuwd. Nu eerst zag zij het gevaar in, hetwelk haar echtgenoot moest loopen, wanneer hij zich op weg bevond. Aan zichzelven dacht zij niet, maar snelde slechts met verdubbelden angst voorwaarts. Doch hare vrouwenkleeding maakte het vooruitkomen bijna onmogelijk. Wat moest zij doen? Zij stond in de diepe sneeuw, de lantaren hoog ophoudende, opdat zij den misschien verdwaalde tot een leidend gesternte mogt strekken. Op eens hoort zij, digt bij haar, de bekende toonen der fluit! Met eenen kreet van schrik keerde zij zich naar den kant, van waar de klank kwam; maar zij kon niets ontdekken. Edoch de blijdschap had haar vleugels gegeven, en weldra stond zij voor haren reeds half oversneeuwden gade. Hij hield haar voor een droombeeld van zijnen doodslaap, want reeds was zijn zwanenlied ten einde. Doch spoedig keerde, in de armen zijner geliefde gade, levenswarmte bij hem terug, en de sterke ziel werd weder heer over het ligchaam. De storm was thans geheel bedaard. Zij stonden op het punt om hunnen weg naar de stad te nemen, waar thans uit schier alle vensters helder licht hun te gemoet schitterde; want de Christusboomen waren in al de woonkamers ontstoken, en slechts hun eigen huis stond donker en verlaten. Daar naderden hun mannen met fakkels en lantarens. Sebald herkende onder hen den kastelein uit de dorpsherberg, die met verscheidene zijner buren den wandelenden waaghals, nadat zij vruchteloos op zijn terugkomen gewacht hadden, nagegaan waren, om hem te zoeken. Zij hadden op hunnen togt den bundel en vervolgens ook den mantel gevonden, stelden dezelve den eigenaar weder ter hand, en keerden nu met den dank der verblijde vrouw en met de bewustheid eener goede daad naar hun dorp terug. Sebald legde, door zijne vrouw ondersteund, met de grootste inspanning het kleine eind wegs tot aan hun huis af. Hij kon niet begrijpen, hoe hij het boschje misgegaan kon zijn, tot dat maria hem zeide, dat het reeds vóór twee jaren gerooid geworden was. Zoo als zij in huis traden, bragt de petemoei ook den kleinen karel, die, met armen en handen vol speelgoed, schuw naar den zoo lang afwezig geweest zijnde vader toetrad; doch hetgeen ook deze hem medebragt, maakte hem weldra vertrouwelijker. Buurvrouw beval en bereidde, met | |
[pagina 209]
| |
even veel oordeel als goedhartigheid, koude baden voor handen en voeten van den reiziger, om de vorst onschadelijk te maken, en zeide eindelijk bij het heengaan, met opgeheven vinger vriendelijk dreigende: ‘Mijnheer sebald, wanneer gij weder schrijft: “Ik kom zeker,” zoo zet er toch de vrome spreuk bij: “Als God het wil!” Nu, goeden nacht!’ |
|