Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |
oogen beschouwd en beoordeeld werd, is plotseling, binnen onze eigene muren, op vaderlandschen (Schotschen) grond en bodem, iets gebeurd, hetgeen, wel is waar, met het regtsgeding in Frankrijk niets gemeen heeft, maar hetzelve spoedig uit de oplettendheid verdrongen en op den achtergrond geschoven heeft; terwijl het overigens voor dat gedeelte onzer drukpers, als ook der Londensche, hetwelk uit het Fransche geding aanleiding genomen had, om de Engelsche handelwijs in lijfstraffelijke zaken zegevierend met die onzer naburen te vergelijken, eene Christelijke waarschuwing moge zijn, om niet, bij den splinter in huns naastens oog, den balk in hun eigen voorbij te zien. Ongeveer drie jaren geleden werd uit de bank te Dundee, bij inbraak, de som van 422 pond st., 2 schellingen en 6 pence gestolen. Eene bank is ook in Schotland een ding van geene geringe beduidenis; aan hare veiligheid is het geldelijk belang van duizenden verbonden, en het was derhalve niet de betrekkelijk geringe som, maar wel het opzien, door zulk eene inbraak te weeg gebragt, hetwelk de directie bewoog, eene premie van 150 pond op de ontdekking van den dader te stellen, met bepaling, dat de helft dier som voor de, grond tot regtsvervolging verschaffende, aangifte, de wederhelft na veroordeeling van den dus aangegeven persoon zou worden uitbetaald. Twee maanden lang lokte de premie vergeefs; alstoen echter trad een te Dundee woonachtige kleedermaker, alexander macdonald geheeten, op, en beschuldigde drie ingezetenen van Dundee, james falconer, peter bruce en james dick, van de in het bankgebouw gepleegde inbraak. De beide eersten waren kooplieden en te Dundee aanwezig; james dick was een scheepsreeder, had kort te voren de stad verlaten, en is ook, daar men sedert, ondanks alle nasporingen, niets meer van hem vernomen heeft, waarschijnlijk, op zijn schip, met man en muis vergaan. Macdonald's aangifte werd toereikend geacht, om een geregtelijk geding tegen falconer en bruce te beginnen; beide werden gevat, en in de maand Augustus 1838 kwam de zaak alhier voor de Assises. Toen macdonald zich bereid verklaard had, zijne getuigenis voor den regter af te leggen, verzette de regtsverdediger der andere partij zich tegen het in den eed nemen van den man, op grond van deszelfs weinige geloofwaardigheid. Hij bood aan te bewijzen, dat mac- | |
[pagina 193]
| |
donald vrij algemeen in een' slechten naam stond; dat hij een' door hemzelven uitgegeven wissel bij diefstal ontvreemd en daarna de schuld geloochend had; dat hij een en andermaal zich als tolbediende verkleed, en in deze vermomming aan eenen theesmokkelaar geld had afgeperst, en dat hij dergelijke misdadige bedrijven bij herhaling gepleegd had. Daar ondertusschen de regtsverdediger erkennen moest, dat macdonald nog nimmer in regten beschuldigd geweest was, en daar de wet uitdrukkelijk voorschrijft, dat alleen de getuigenis van zoodanig iemand, die wegens een met deportatie te straffen misdrijf voor het geregt gestaan en schuldig verklaard is, voor niet geloofwaardig erkend moet worden, zoo was men verpligt, macdonald tot de verklaring onder eede toe te laten. Zijne aangiften nu bestonden zakelijk in het volgende. Hij zwoer, dat, ongeveer acht maanden vóór de inbraak, falconer, bruce en dick hem op zekeren avond, bij een glas whiskey, den voorslag gedaan hadden, om gemeenschappelijk met hen de bank te bestelen; dat hij, met het heimelijke voornemen om hen te verraden, het voorstel aangenomen had; dat hem later, misschien omdat men aan de ‘eerlijkheid zijner gevoelens’ was beginnen te twijfelen, een vreeselijke, door hem met behoorlijke mentale reservatie gezworen eed van stilzwijgendheid was afgenomen. Van dien tijd af waren de beschuldigden, wel is waar, over het geheel genomen, achterhoudender tegen hem geworden; nogtans had hij ‘zijne rol zoo goed en misleidend’ weten te spelen, dat hij voortdurend in het geheim gebleven was. Niettemin had hij den tot de inbraak bestemden dag eigenlijk slechts afgeluisterd.’ Derhalve niet volkomen zeker van zijne zaak, had hij op den bewusten avond, zonder iets aan iemand te zeggen, zijne woning verlaten, en zich in den omtrek der bank verscholen. Ofschoon hij uit zijnen schuilhoek geheel de voorzijde van het stadhuis, in welks benedenverdieping de bank geplaatst was, duidelijk had kunnen overzien, was hem tot omstreeks middernacht niets verdachts voorgekomen, en stond hij reeds op het punt om weder naar huis te keeren, toen hij plotseling meende, in de voorzaal van het stadhuis eenige schemering van licht te bespeuren. Terstond was hij de straat overgestoken en op den stadhuistrap toegegaan, en had nabij denzelve twee vrouwen ontmoet, van welke de eene hem zeide, dat zij haren zoon zocht. In gezelschap dezer vrouwen was hij den trap van | |
[pagina 194]
| |
het stadhuis opgeklommen, en had hier ontdekt, dat het door hem bemerkte schijnsel door het sleutelgat drong; en door datzelfde sleutelgat hadden, zoo hij als de beide vrouwen, met eigene oogen gezien, hoe falconer en bruce, benevens nog twee anderen, die echter met den rug naar de deur stonden en welke hij daarom niet had kunnen herkennen, zich, door eene opening in den vloer, in de kamer der bank hadden afgelaten. Hij had, zeide hij verder, de policie van het gebeurde willen verwittigen, doch was door de twee vrouwen daarvan teruggehouden, die hem hadden voorgesteld, hoe zijne aangifte hem en haar niet het minste, hun gemeenschappelijk zwijgen daarentegen hun drieën veel gewin kon aanbrengen; en toen hij desniettemin zijn voornemen had willen uitvoeren, hadden zij hem ronduit verklaard, dat zij tegen de Heeren falconer en bruce nimmer getuigen, ja zonder te aarzelen zijne getuigenis tegenspreken zouden, omdat de man van de eene bij den Heer falconer en de man van de andere bij den Heer bruce als markthelpers in dienst stonden. - De beide vrouwen ontkenden, op deze verklaring, wel niet, dat zij eens, des avonds vrij laat, misschien wel omstreeks middernacht, den kleedermaker macdonald niet verre van het stadhuis ontmoet hadden, ook met hem den stadhuistrap opgeklommen waren, en hier, door het sleutelgat, het tooneel, hetwelk macdonald beschreef, werkelijk gezien, en ook de personen der Heeren falconer en bruce herkend hadden, maar weêrspraken daarentegen macdonald's verdere vertelling; verzekerden, dat zij slechts toevallig, bij het opzoeken van het knaapje, in de nabijheid van het stadhuis gekomen waren; gaven te verstaan, hoe zij vermoed hadden, dat de snijder in verstandhouding met de dieven was; stonden, wel is waar, toe, dat de zucht, om de Heeren falconer en bruce, ‘die zij daarenboven misschien niet goed herkend konden hebben,’ te sparen, haar de tongen geboeid gehouden had, doch loochenden, daarover met den kleedermaker gesproken te hebben, en wisten overigens zeer stellig, dat hare mans, op welke uit het getuigde vermoeden vallen kon, dien avond, en zelfs tot den volgenden middag toe, niet te Dundee geweest waren. Dit alibi werd ook van den kant der twee mans door onverwerpelijke getuigenis gestaafd. Hoezeer alzoo het bewijs voor de aanklagte, eigenlijk genomen, alleen op de verklaring van macdonald berustte, | |
[pagina 195]
| |
moet men echter erkennen, dat de gronden van ontschuldiging mede vrij zwak waren. Derzelver voorname steun was de onberispelijke goede naam der beide beschuldigden, die inderdaad zoo vrij van alle smet was, dat er misschien in geheel Dundee geen twee menschen gevonden werden, die aan hunne schuld geloof sloegen. Een bewijs van alibi werd voor hen beproefd, maar niet voldongen. De tijd, op welken macdonald beweerde, de beide gevangenen in het stadhuis gezien en herkend te hebben, was het uur tusschen twaalf en een, en juist op dit uur paste de ingebragte getuigenis niet. Even ongunstig voor de aangeklaagden werkte het resumé of beknopt overzigt der regtsverhandeling, door den Lord Opperregter gegeven, die bijna ronduit zijne overtuiging te kennen gaf, dat zij schuldig waren. Na eene beraadslaging van verscheidene uren lang bragt de foreman, of eerste der gezworenen, ook werkelijk de uitspraak van guilty in. De Opperregter verklaarde hierop, dat het verdict met zijn inzigt der zaak volkomen overeenstemde, zette het noodlottige zwarte kapje op het hoofd, en velde, in den gebruikelijken vorm, het vonnis des doods tegen de beschuldigden. Evenwel, ofschoon burglary (huisbraak bij nacht) eene halsmisdaad is, werd de uitvoering van het vonnis tweemaal geschorst. Het gerucht had zich verspreid, dat in de kamer der gezworenen de meerderheid van ééne stem de uitspraak bepaald had. Bovendien bleven de beide veroordeelden onafgebroken hunne onschuld volhouden, als ook hunne verklaring, dat zij van de daad en van degenen, door welke dezelve begaan kon zijn, volstrekt geene kennis droegen. De goede naam, dien beide genoten, vergeleken met den kwaden naam van hunnen aanklager, scheen mede bedenkelijkheid te wekken; en de onderstelling, dat deze laatste door het uitloven der 150 pond tot een opzettelijk verzinsel verlokt kon zijn, was in geenen deele ongeloofelijk. Ten laatste echter kwam de bekrachtiging van het vonnis aan, en falconer en bruce werden den 24 December van hetzelfde jaar ter dood gebragt. Het Scotts Magazine van dien dag eindigt zijn verslag der gebeurtenis in dezer voege: ‘Hun gedrag op het schavot was gepast, ernstig en godvruchtig, hun laatste woord een gebed om genade en vergiffenis voor de ongelukkigen, wier getuigenis hen dus, vóór den tijd, om het leven bragt. En zoo willen wij dan hopen, dat, al dekt | |
[pagina 196]
| |
thans een sluijer deze treurige gebeurtenis, de tijd, die scherper ziet dan het oog der verstandigen, en die de geheimste handelingen der listigsten aan den dag brengt, dien sluijer ook eenmaal opheffen, en den tol aan de eeuwige geregtigheid brengen zal.’ Ziehier nu, wat de tijd heeft aangebragt! Toen acht maanden later de Augustus-assises, van welke de Heeren falconer en bruce hun vonnis ontvangen hadden, wederom gehouden werden, bevond zich onder de gevangenen onze kleedermaker alexander macdonald, wegens vervalsching van wissels. Hij werd schuldig verklaard en tot veertienjarige deportatie veroordeeld. Hoe aanmerkelijk, sedert het ter dood brengen der twee kooplieden, macdonald's kwade naam zich nog verergerd, en tevens het geloof, dat destijds een geregtelijke moord begaan was, zich versterkt had, getuigde eene uitdrukking van den Opperregter zelven. Hij voegde namelijk in zijne aanspraak aan macdonald de volgende aanmerking: Zoowel de uitkomst dezer wisselzaak, als andere, bij gelegenheid derzelve, ter kennisse van het geregt gekomene omstandigheden, moeten eenen smartelijken twijfel doen ontstaan, of zeker bij de assises van het vorige jaar gesproken vonnis wel inderdaad twee schuldigen, dan of het niet misschien integendeel twee onschuldigen getroffen hebbe; een twijfel, welks oplossing hij aan God en aan macdonald's geweten overliet. Hierop had de kleedermaker, dien men zegt een man van talenten geweest te zijn, en die zijne regtsverdediging in persoon met eene kracht en behendigheid moet gevoerd hebben, welke men verklaarde worthy of a better causeGa naar voetnoot(*) geweest te zijn, met eene dankzegging aan de regtbank, doch, ten aanzien der aanmerking van den Opperregter, met de heilige verzekering geantwoord, dat hij omtrent falconer en bruce de reine onvervalschte waarheid gezegd had. Deze zoo plegtige betuiging, op het oogenblik der uitspraak van een vonnis, hetwelk hem waarschijnlijk voor het overschot zijns levens uit Schotland verwijderen zou, had haren indruk niet gemist; en velen, die tot nog toe zich vastelijk overtuigd gehouden hadden, dat de uitgeloofde premie van 150 pond macdonald tot eene valsche aanklagt verleid had, begonnen thans in hun geloof aan eenen geregtelijken moord te wan- | |
[pagina 197]
| |
kelen. In dezen staat van zaken verliepen twee jaren; macdonald was in dien tusschentijd gestorven, en falconer en bruce waren bijna vergeten, toen, bij het houden der jongste assises, inderdaad ‘de tijd, die scherper ziet dan het oog der verstandigen, en die de geheimste handelingen der listigsten aan den dag brengt,’ ook den sluijer ophief, welke tot nog toe deze treurige gebeurtenis bedekt had. - Verscheidene in het voorjaar en in den zomer kort na elkander gepleegde huisbraken en straatrooverijen vonden eindelijk in eenen soldaat van het garnizoen, william gadesby geheeten, haren dader. In zijn verhoor bekende hij niet alleen de misdrijven, van welke hij beschuldigd werd, maar ook een vrij aanmerkelijk getal andere schurkenstreken, alzoo hij, ofschoon eerst 28 jaren oud, reeds van zijn veertiende jaar af het dievenhandwerk gedreven, en zelfs in de laatste tijden zijne vroegere omzigtigheid opzettelijk veronachtzaamd had, om, zeide hij, ‘eens regt te weten, hoeveel hij toch wel zou kunnen wagen.’ Alvorens nu den straftijd, waartoe hij gevonnisd werd, te weten de ijzers voor zijn leven, te beginnen, heeft hij nog bij zijn lange zondenregister de ontzettende bekentenis gevoegd, dat hij het geweest was, die de bank van Dundee bestolen had; dat hij daarbij drie medehelpers had gehad, van welke sedert twee gestorven waren en één Schotland verlaten had, en dat hij zelf, bij falconer's en bruce's terdoodbrenging, onder de toekijkers geweest was!.... De mogelijkheid, dat hij uit ijdele roemzucht zich van eene daad beschuldigd kan hebben, welke hij niet begaan heeft, verdwijnt overigens voor de eenvoudige daadzaak, dat hij het van den schrijflessenaar gebroken slot nog altijd in zijn gebruik hand. - Welk eene vreeselijke ontdekking voor allen, die nu de pijnigende bewustheid met zich moeten omdragen, dat zonder hun toedoen de Heeren falconer en bruce den schandelijken dood op het schavot niet gestorven zouden zijn! |
|