Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
De struikroovers in den kerkelijken staat.(Vervolg van bl. 92.)
De Kardinaal gonsalvi was de laatste der Romeinsche Staatsministers, die met de roovers onderhandelde. Van 1818 tot 1825 werden verscheidenen hunner, die ten gevolge dier traktaten amnestie bekomen hadden, en onder anderen de beruchte dieci-nove, zelfs tot barighelli in de als naar gewoonte door bandieten onveilig gemaakte vlekken benoemd, en als zoodanig met de policie van het gebergte belast. Dieci-nove was barighel te Frosinone. Die zonderlinge magistraatspersonen namen het hun opgedragen ambt getrouw en met strengheid waar. Ten gevolge van eene dier overeenkomsten van Kardinaal gonsalvi met de roovers, hadden negen derzelven zich met vrouwen en kinderen overgegeven. Men bragt hen naar Rome; aldaar huisvestte men hen in de drooge grachten van het kasteel St. Angelo, en gedurende een jaar, dat zij aldaar in bewaring bleven, was het de mode te Rome, hen er te gaan bezoeken. De buitenlanders vooral waren als verzot op de roovers; zij teekenden hen uit, deden hun allerlei liefkozingen, en overhoopten hen met geschenken. Evenwel had barbone, het hoofd dier bende, van welken wij zoo straks eene zijner verrigtingen verhalen zullen, eigenhandig verscheidene reizigers vermoord, en meer dan eenmaal hadden Engelschen, in het gebergte aangehouden, hunne vrouwen, zusters en dochters door dien booswicht voor hunne oogen zien mishandelen. Wat zou de regering wel gezegd hebben, bijaldien een dier vreemdelingen, op geene andere wijs regt kunnende erlangen, den roover met een pistoolschot gedood had? Maar dit geboefte was in de mode, en een Engelschman zou zich wel hoeden, eenen man naar de mode zoo te behandelen. Dit gedrag der vreemdelingen te hunnen opzigte, hetwelk door hen als eene soort van toejuiching van hun vroeger leven kon beschouwd worden, moest aan die bandieten een zonderling denkbeeld geven van de wet, die hen veroordeelde. Barbone gevoelde ook volkomen, welk een man van gewigt hij was. Bij de abdicatie zijner bandieten-waardigheid had hij zich op eene theatrale wijs gedragen. Toen hem een afschrift van het traktaat, | |
[pagina 183]
| |
door den Heiligen Vader goedgekeurd en geratificeerd, ter hand gesteld was, had hij op zijne beurt zijne buks, zijnen dolk, de teekenen (insignia) van zijn gezag, aan den Paus toegezonden, en hij had zich, alleen, ongewapend, midden door eene ontelbare menigte, die op zijnen weg was zaamgestroomd, naar zijn verblijf in den Engelenburg begeven. Zijne vrouw had met hem het gebergte verlaten, en nam in zijne nieuwe woning zijn huishouden waar. Haar uiterlijke was nagenoeg even woest als dat van haren man. Niettemin zeide deze, vrij galant, dat hij zijne bekeering aan twee dames te danken had, aan de Heilige Maagd en aan zijne vrouw. - Daar barbone en zijn volk, aan wie men overigens hoogstergerlijke voordeelen had toegestaan, de voorwaarden der capitulatie getrouwelijk nagekomen waren, droeg de regering van haren kant wel zorg ze niet te schenden. Eenigen tijd daarna, bij een ander geval, schijnt Kardinaal gonsalvi, wien men zijne traktaten met de roovers tot een verwijt maakte, te hebben willen doen zien, dat hij strenge met zachte middelen wist te paren, en toonde zich daarbij in geenen deele naauwgezet omtrent de wijze. Het bewind had eene nieuwe overeenkomst met eene bende gesloten, welke zich uit de overblijfselen der benden van barbone, van dieci-nove en van eenige anderen gevormd had. Deze begenadigden nu, omtrent sommige der minstbeduidende voorwaarden van het traktaat, in gebreke gebleven zijnde, noodigde de Kardinaal hen uit tot eene nieuwe zamenkomst, onder voorgeven van over de betwiste bedingen in nadere verklaring te komen. Toen zij bijeen waren en terwijl men raadpleegde, kwamen gewapenden uit kelders te voorschijn, waarin men hen gedurende den nacht verborgen had, omsingelden het huis, en, op een door eenen der met de onderhandeling belaste priesters gegeven sein, bragten zij al die bandieten, tot den laatsten toe, om hals. Dit voorbeeld, eene hernieuwing van hetgeen cesar borghia in der tijd gedaan hadGa naar voetnoot(*), bragt ter beveiliging van het gebergte meer te weeg, dan al de vroeger gebezigde | |
[pagina 184]
| |
middelen van zachtheid en van onderhandeling. Op het gezigt der vijfenveertig bandietenkoppen, waarmede men den weg van Rome naar Napels over San Germano bezoomd had, en der gevierendeelde ligchamen, welke op elk der kruispunten van dien weg geplaatst waren, begrepen zij, die de slagting overleefd hadden, dat de regering besloten had, eindelijk niets meer te ontzien; verschrikt legden zij de wapenen neder en verstrooiden zich. Van een' anderen kant begrepen de bergbewoners, die nog geene bandieten waren, maar smaak voor het handwerk gevoelden, dat de voordeelen van hetzelve de gevaren niet langer opwogen, en hielden zich te huis. Van dat tijdstip af dagteekent de geheele verstrooijing der rooverbenden. Met stoutheid en gewapenderhand gedane aanvallen hebben nog wel van tijd tot tijd plaats; maar die aanvallen zijn het werk van lieden, die zich slechts toevallig en tijdelijk vereenigd zien; van boeren, die de verzoeking niet weêrstaan kunnen, om van eene gunstige gelegenheid partij te trekken. Die bandieten uit liefhebberij hoeden zich wel, het fraaije roovereostuum van vorige tijden aan te trekken; zij zijn slecht gewapend, en wanneer drie of vier hunner zich tot eenen rassen overval verbonden hebben, zoo gaan zij weder uiteen, oogenblikkelijk nadat de buit verdeeld is. Sommigen der bendenhoofden, die in de laatste tijden van het rooverwezen tot eenige vermaardheid geraakt zijn, stelden er eene eer in, zekere hoffelijkheid te toonen; als galante ridders van den grooten weg, eerbiedigden zij de eer der vrouwen, zich vergenoegende, dien eerbied, door het vorderen van nog zwaarder losgelden, te doen betalen. Anderen, en barbone behoorde onder dit getal, woeste Don juans der bosschen, beroemden zich, met ware bandietenzwetserij, dat zij er niet eene eenige gespaard hadden. Het volgende verhaal is geen der minst merkwaardige hoofdstukken uit de levensbeschrijving van dien bloeddorstigen en wulpschen roover, den ajax van zoo vele cassandra's. Wij willen Dokter warington, die een der deelgenooten in dit ontzettend avontuur geweest is, zelven laten spreken. ‘Den 18 September 1822 verlieten de Heer B... van Glasgow, Mevrouw B..., deszelfs echtgenoote, hunne dochter en ik de stad Napels, om naar Rome en van daar naar Florence terug te keeren. Wij reisden te post, gezamenlijk met Lord G..., welke dienzelfden dag, even als wij, Napels | |
[pagina 185]
| |
verliet. Lord G... en zijn talrijk gezin vulden twee rijtuigen, zijne bedienden een derde. Op deze wijs bestond onze kleine karavaan uit vier rijtuigen. Ik had reeds te Glasgow den Heer en Mevrouw B... leeren kennen; te Napels had ik hen wedergevonden. Eigenlijk was ik voornemens geweest, laatstgemelde stad eerst in het begin van October te verlaten; maar de dames, die bezorgd schenen, met den Heer B..., wiens gezondheid zeer zwak was, alleen op reis te gaan, en ook daarenboven eenigzins bang waren, hadden mij verzocht hen te verzellen. Zij dachten daarenboven, dat mijn geneeskundige bijstand voor den Heer B..., die een begin van tering had, van nut zou kunnen zijn. Des te gereeder voldeed ik aan haar verlangen, daar Mevrouw B... eene dier niet dagelijks gevonden wordende vrouwen is, bij welke de schoonheid der ziel voor die des ligchaams niet onderdoet, en hare dochter belooft, haar eenmaal te zullen evenaren. Terwijl wij nog te Napels met onze reisaanstalten bezig waren, weifelende of wij den togt ter zee of te land wilden ondernemen, had men ons herhaalde malen verzekerd, dat barbone's bende, die in het eerste gedeelte van den zomer eenige reizigers op den weg van Rome naar Napels, over Terracina of San Germano, had aangehouden, zich ontbonden had. Dat bandietenhoofd, verlaten door zijne medepligtigen, welken de slechte uitslag hunner jongste ondernemingen had afgeschrikt, hield, zeide men, zich in het hart der bergen van den Kerkelijken Staat, naar den kant van Frosinone en Alatri, verborgen. Dit besliste onzen togt te land. Niet lang echter duurde het, of wij bevonden, helaas! hoe geheel onjuist die berigten waren. Bij het uitrijden van Capua vertraagde een ongemak aan ons rijtuig onzen gang; eene der veren zakte, en de bak stootte op de as. Men herstelde zulks, zoo goed men in allerijl kon, met hulp van touwen en van een stuk hout, waarmede men de veer ondersteunde; en te St. Agatha haalden wij, omstreeks den tijd van het ontbijt, Lord G...'s rijtuigen, op het oogenblik dat zij zouden voortrijden, weder in. Dien avond wilden wij te Terracina nachtverblijf nemen. Onze dames gunden zich dus ter naauwernood den tijd om een kop melk te gebruiken, en wij gingen weder op weg, als voren de reis in gezelschap met den stoet van Lord G... voortzettende. Alles ging goed tot voorbij Itri; | |
[pagina 186]
| |
maar ongeveer twee mijlen van dat vlek stootte een der wielen van ons rijtuig tegen een' grooten, midden op den weg liggenden steen, en de veer bezweek op nieuw; de rijtuigkas begon op het onderstel te stooten, en, wij mogten willen of niet, wij moesten onze vaart vertragen. Niet lang leed het, of Lord G... 's postillons waren ons aanmerkelijk vooruit, en bij eene der wendingen van den bergweg verloren wij hen uit het gezigt. Het was omstreeks drie ure des achtermiddags; de lucht was helder, de warmte voor het jaargetijde vrij sterk, en de weg scheen volstrekt eenzaam. Evenwel, niet ver van het hoogste punt der bergketen, over welke de weg van Itri naar Fondi loopt, ontmoette ons een detachement soldaten. Dit gezigt stelde onze reisgezellinnen, die min of meer bevreesd begonnen te worden, weder gerust. Daar ik het Italiaansch volkomen magtig was, knoopte ik met den bevelhebber van het detachement een gesprek aan. Hij verhaalde mij, dat dien ochtend een herder bij hem gekomen was, en hem verhaald had, dat de roovers in den afgeloopen nacht omstreeks Fondi aangekomen waren. “Maar,” voegde de officier er bij, “het is zeker slechts een valsch alarm, want ik ben nu den weg van Fondi naar den bergpas van Itri langs gekomen, en heb overal ettelijken van mijn volk de naburige berghellingen doen doorzoeken, en nergens hebben wij iets gevonden, dat zou kunnen doen vermoeden, dat de roovers zich op nieuw aan dien kant vertoond hadden.” Na ons deze geruststellende berigten gegeven te hebben, vervoegde de officier zich weder bij zijn detachement, dat naar Itri afdaalde, en wij vervolgden onzen weg. Wij hadden deze kleine krijgsbende juist even uit het gezigt verloren, toen wij eene nieuwe ontmoeting hadden. Het was een oude boer, die met een' geweldigen takkebos uit het naburige bosschaadje terugkeerde. De goede man zag ons met een voorkomen van ongerustheid en weifeling aan, en riep ons, in het voorbijgaan, op een' bij iemand van dien stand jegens rijke lieden, als wij, bevreemdenden toon van deernis, toe: “Excellentiën, mogen de Madonna en st. antonius u behoeden!” - De Heer B... en ik wandelden op dat oogenblik ons rijtuig vooruit, hetwelk log en moeijelijk de laatste steilte van den berg werd opgesleept. De zonderlinge schutsbeveling van den landman trof mij; want ik wist, dat st. antonius de beschermheilig is, dien de struikroovers bijzonder eeren. Ik ondervroeg den oude; | |
[pagina 187]
| |
maar hij hield zich doof, of misschien ook wel verstond hij mijn Italiaansch niet. Evenwel, daar ik hem, bij het afscheidnemen, een stuk gelds in de hand drukte, wierp hij een' snellen blik overal in het rond, en beet mij kortaf en half binnensmonds toe, zorg dragende dat de postillon hem niet hooren kon: “Als gij op de hoogte zijt, rijdt snel, zoo snel gij kunt, door!” Die raad was voorzeker goed. Ongelukkiglijk gedoogde de staat van ons rijtuig niet, dat wij dien volgden. Nogtans, toen wij den top van den bergpas bereikt hadden, beval ik den postillon, om, het mogt kosten wat het wilde, de rijtuigen van Lord G... te achterhalen. De postillon zette zijne paarden in galop; maar elke botsing deed den bak van het rijtuig zoo geweldig tegen as en wielen stooten, dat wij, zoo voortgaande, gevaar geloopen zouden hebben dien te verbrijzelen. Wij moesten ons dus wel weder getroosten, op dien zoo gevaarlijken weg niet veel sneller dan stapvoets voort te reizen. Om aan de roovers ontzag in te boezemen, en hun, zoo mogelijk, een grooter denkbeeld van onze weerbaarheid te geven, deden wij de kamenier der dames in het rijtuig stijgen, en wij, de Heer B.... en ik, namen op den koetsbok de plaats in, waar zij te voren gezeten had, onze reisgezellinnen aanbevelende, geen sluijerslip of eindje lint, kortom niets, hetwelk verraden kon, dat vrouwen in het rijtuig zaten, uit de portieren te laten hangen. Al die voorzorgen waren vruchteloos. Omstreeks het derde deel der berghelling afwaarts maakt de weg eenen elleboog. Ter linkerzijde rijzen groote rotsen, met kreupelhout en klimplanten bewassen; aan den regterkant loopt eene kleine, bogtige kloof, welker bodem, even als het bed van een' verdroogden stortvloed, met zware stukken rotssteen bezaaid is; aan den overkant dier kloof verheffen zich hooge bergen, bekleed met kreupelhout van mirten en harstachtig struikgewas. Plotseling greep de Heer B... mij aan den arm, en, de hand naar een mirtenboschje uitstrekkende, zeide hij met eene halfgesmoorde stem, om niet door de vrouwen gehoord te worden: “Kijk ginds heen, daar zijn zij!” Snel zag ik naar den kant, waarheen de Heer B... gewezen had, en werkelijk zag ik als een' bruinen, naar het scheen zich bewegenden, klomp, op omtrent een halve pistoolschot van den weg, in het mirtenboschje, dat daar ter plaatse tot aan de borstwering van den weg liep. Wij waren toen nog een honderd schreden | |
[pagina 188]
| |
van het boschje verwijderd. Ik twijfelde nog. “Misschien is het een os, die zich daar nedergevlijd heeft, of wel boeren, die takkebossen maken,” zeide ik tot mijnen reisgenoot, toen ik plotseling, als het blikkeren van het weerlicht, de tromp van een' snaphaan boven de struiken zag glinsteren. Nu kon ik niet langer twijfelen; de roovers stonden ons daar op te wachten. Werktuigelijk wendde ik mij om, ten einde te zien, of er geene kans van redding overbleef, wanneer wij terugkeerden, of dat niet misschien andere rijtuigen ons volgden. Hoe groot was niet mijne verbazing, toen ik, van de rotsen, welke wij zoo even voorbijgereden waren, achter elkander zeven of acht van top tot teen gewapende kerels op den weg zag nederspringen! De terugtogt was ons dus afgesneden. Terzelfder tijd rezen zij, die voor ons in de struiken gedoken zaten, overeind, en in minder dan eene minuut tijds vonden wij ons door twaalf à vijftien welgewapende bandieten omsingeld, met welke het razernij geweest zou zijn, eene worsteling te willen beginnen. De roover, aan wien de overigen schenen te gehoorzamen, riep ons toe: “Staat en klimt af!” (Het eerste dezer bevelen was overbodig, want reeds had onze postillon de paarden ingehouden.) Terwijl wij afstegen, hoorde ik een zwaarlijvig man, die de onderbevelhebber der bende scheen te zijn, tot dengeen, die mij aangesproken had, zeggen: “Er zijn niet dan vrouwen in het rijtuig.” - “Des te beter,” hernam het opperhoofd; “zien zij er goed uit?” - “Bellissime.” - “Voortreffelijk.” Dit laatste zeide de kapitein met eenen grimlach, dien ik meende te begrijpen en die mij sidderen deed. Toen wij afgeklommen waren, vorderde die man, die niemand anders dan de beruchte barbone zelf was, ons onze beurzen af. Deze waren slecht voorzien, want, daar wij reeds bij onze afreize voor eenige onaangename ontmoeting vreesden, hadden wij slechts juist zoo veel gelds bij ons gestoken, als wij voor de reis behoefden. De roover rimpelde het voorhoofd. “Faccia in terra!” (Met het gezigt op den grond!) riep hij, en beval ons, dwars onder de wielen van het rijtuig te gaan liggen, terwijl twee man zijner bende ons de tromp hunner snaphanen aan het oor moesten houden en losbranden zoo wij ons bewogen. Het overige der bende maakte de koffers los, wierp die op den grond, en begon | |
[pagina 189]
| |
ze te doorzoeken. Onze bagaadje stond nagenoeg in verhouding tot onze beurzen. Eenig linnengoed, mansgewaad en vrouwenkleedjes waren het voornaamste. Onze dames hadden noch kleinooden noch kostbare stoffen bij zich. In een oogenblik lagen koffers en kisten stukgeslagen en ledig op het midden van den weg, en elk der roovers koos, onder dien verwarden hoop goeds, wat hem het best aanstond; lang hield het kiezen hen niet op. - “Wat is dat!” sprak barbone, terwijl hij op nieuw het voorhoofd fronste, met vreeselijke stem, “Geen cachemiren! geen juweelen! Dat volk heeft voorzorgen genomen.” De luitenant voegde er, op eenen toon, die te gelijk kluchtig en kwaadspellend was, eenige woorden bij, welke zijne medgezellen deden lagchen, en zoo veel schenen te beteekenen als: wij zijn gefopt. - “Gelukkig,” hernam barbone, “hebben wij, tot vergoeding, de vrouwen ... ja, en ook de mans, waarvan wij een goed losgeld zullen kunnen trekken.” - “Ja, ja; komt, laten wij hen met ons nemen!” riep, uit éénen mond, geheel de bende. En terstond, zoo gezegd zoo gedaan, deden zij ons opstaan, rukten onze reisgezellinnen uit den wagen, waarin deze zoo diep mogelijk weggedoken waren, en, niettegenstaande haar geschreeuw en hare tegenkanting, sleepten zij haar met ons in het naburige bosch. Vervolgens deden zij ons, met den uitersten spoed, de eerste steilte van den berg opklouteren. Noch bidden noch tegensporrelen kon baten. Twee sterke schavuiten hielden ons elk bij eenen arm en sleepten ons voort; op al te steile plekken duwde een derde van achteren. Tien minuten zouden toereikend zijn, om op zulk eene wijs den kegel van den Vesuvius te bestijgen. Drie kwartier uurs lang waren wij in dezer voege voortgetrokken, en reeds zou ons geschreeuw van den wegkant niet meer gehoord hebben kunnen worden, toen plotseling degenen, die Mevrouw B... ondersteunden, riepen, dat men stil moest houden. De ongelukkige vrouw, afgemat van vermoeidheid en van schrik buiten haarzelve, was in zwijm gevallen. “Ik ben dokter,” zeide ik tot den kapitein, die digt bij mij was; “laat mij los, dat ik haar helpe!” - “Laat hem los!” beval het opperhoofd. Zonder tijdverlies deed ik Mevrouw B... ammoniaegeest ruiken, welken ik bij mij droeg, en wreef haar de slapen van het hoofd met rum; weldra kwam zij weder bij, en, mij herkennende, zeide zij in het Engelsch: “Dokter, gij zijt een | |
[pagina 190]
| |
kruidkundige; weet gij hier in het bosch niet de eene of andere giftige plant te plukken, die snel den dood geeft, dat mijne dochter en ik ze gebruiken?” Terwijl zij mij dit zeide, getuigde hare smeekende stem van een vast genomen besluit. Al had ik haar willen voldoen, zou ik het niet vermogt hebben, want terstond daarop grepen twee bandieten mij weder, elk bij eenen arm; men plaatste de vrouwen, zittende, op ineengestrengelde boomtakken, waarover de roovers hunne mantels spreidden, en haar aldus, zich twee aan twee vervangende, bergop droegen. Door dit middel werd ons voortspoeden nog sneller dan te voren; ook zagen wij ons, na anderhalf uur op deze wijs voortgeijld te zijn, op de kruin van zeer hooge bergen, en konden van dezelve te gelijker tijd de zee bij Gaëta en de meren van Fondi en van LenolaGa naar voetnoot(*) gewaar worden. Ontzettende rotsklompen, ettelijke eiken, blijkbaar verscheidene eeuwen oud, en van plaats tot plaats digte boschjes van kastanje- en andere boomen, bedekten de toppen van dit gebergte. Wij moesten ons thans zeker ten minste twee uren verre van den weg bevinden, waarop wij ons rijtuig gelaten hadden. Op het oogenblik, toen wij stilhielden, trof mij de verandering, welke ik op het gelaat der vrouwen gewaar werd; zij waren levende beelden der wanhoop; snikkende en handenwringende, zonden zij de vurigste gebeden ten hemel. Daar zij nu eene wijl op eene soort van burriën gedragen geweest waren, had haar staat van lijdelijke werkeloosheid haar den tijd gelaten om na te denken en zich van het schrikkelijke van haren toestand te vergewissen. De Heer B ... en ik waren gedwongen, met de roovers gelijken tred te houden; wij hijgden naar onzen adem, en onze afmatting was zoo groot, dat wij ter naauwernood overwegen konden, hoe zeldzaam en hagchelijk onze toestand was. Mevrouw B... en hare dochter waren beide uitnemend schoon; zij konden voor zusters doorgaan; de jaren alleen maakten eenig verschil tusschen haar beide; Mevrouw B... was eenendertig en hare dochter vijftien. De eene was de bloeijende, de andere de ontluikende schoonheid; elke naderde in hare soort de volmaaktheid. De kamenier, welke | |
[pagina 191]
| |
de dames bij zich hadden en die door de roovers nevens haar wegggevoerd werd, was eene Fransche. Zij had dat levendige en onbedeesde voorkomen, hetwelk, vooral onder de lagere standen, aan de meisjes van dien landaard eigen is; en ofschoon zij op dat oogenblik niet weinig bang was.... vooral voor de geweren, getroostte zij zich vrij filozofisch haar lot. Toen wij de eerste maal tusschen de rotsen halt hielden, at zij zelfs vrij smakelijk een' halven china's-appel, welken een der roovers haar aanbood, want zij had dorst. Eene sterke gemoedsaandoening, een zonderling en onvoorzien voorval zijn toereikend, om voor altijd de plaatselijke gelegenheid van het oord, waar ons iets dergelijks is overkomen, in ons geheugen te prenten. Het is als eene tooneelversiering, welke men zich des te beter herinnert, naar mate het stuk zelf, waarbij zij gediend heeft, belangrijker geweest is. Zoo staat het mij nog altijd levendig voor den geest, hoe, op het oogenblik, toen wij onder de eikenboomen op den berg stilhielden, de zon, in de gedaante van een' gloeijenden molensteen, achter een zwart eilandje in de rigting van Terracina onderging. De overoude eiken, de lagere bergtoppen aan onze voeten en die prachtige zonsondergang werkten te zamen, om het heerlijkste landtafereel te vormen. Hoe vervuld mijn geest ook van bekommering zijn mogt, gaf ik mij niettemin aan eene soort van werktuigelijke bewondering over. “Ziedaar een landschap, het penseel van eenen salvator rosa waardig!” zeide ik bij mijzelven. Vervolgens trof mij plotseling de bedenking, dat de voorgrond van dit heerlijke tafereel zoo straks verlevendigd stond te worden door eene handeling, als waarmede die schilder gewoon was zijne werken te stofferen; een schrikkelijk en treurig drama, waarin wij, ondanks onszelven, de aandoenlijkste rollen zouden moeten vervullen. Helaas! hetgeen ik vooruitzag, volgde maar al te spoedig.’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|