Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Mengelwerk.Over het ongepast en overdreven vereeren van menschen, als een kenmerk van onzen leeftijd.
| |
[pagina 162]
| |
verdringen en onder den voet werpen. Aan den anderen op den voorgrond twee figuren, stevig van bouw, zwaar van knevels, in het doodskleed gehuld, maar met de ridderorde op dat doodskleed, uit de aarde opgerezen, waarvan de eene ('t is waarlijk bespottelijk!) deftig op krijgsmanswijze de omgekeerde hand naar het hoofd brengt, terwijl de ander een standaard met den adelaar daarop omhoog heft. Die twee verbeelden blijkbaar ligchamelijk herlevende en uit hun graf verrijzende soldaten van het Keizerrijk. Maar de overige gestalten, die gij op de plaat ontwaart, zijn los van de aarde, zweven in de lucht; de omtrekken zijn minder scherp geteekend, en zij zullen dus wel geesten van afgestorvenen moeten verbeelden. Evenwel ontdekt men aan de onderdeelen van die geesten in menschengestalte, dat zij forsch gebouwd en sterk gespierd zijn; want die onderdeelen zijn alle naakt, terwijl aan het bovenlijf doorgaande de uniformen te herkennen zijn, en een hunner zelfs in zijne vlugt de hooge granadiersmuts heeft weten op te houden. Die beerenmuts begeeft zelfs den forschen trompetter niet, die al blazende, in eene horizontale positie, boven den katafalk zweeft, en die mede alleen van boven zijne uniform heeft mogen behouden. - Doch neen, ik kan over dat voortbrengsel van een jammerlijk verwilderd brein niet langer schertsend spreken... Slechts vlugtig deed het mij glimlagchen; ergernis, verontwaardiging werd daarbij in mij levendig. Moeten wij naar zulke voortbrengselen den geest afmeten van het volk, waaronder zij ontstaan zijn en bijval vinden, hoe jammerlijk ziet het er dan uit met hen, die het toppunt van verlichting en beschaving wanen bereikt te hebben! Van welk een' verregaanden wansmaak getuigt zoodanige voorstelling! Welk eene barbaarsche vermenging van het ideale en wezenlijke! En dat ideale, hoe grof, hoe materieel doet het zich voor! Tot welke ruw-zinnelijke voorstellingen van een bestaan na den dood en van de geestenwereld doet zulk eene teekening ons besluiten! Waarlijk, geen beschaafde Heiden zou, achttien eeuwen vroeger, zoodanige voorstelling zich hebben veroorloofd, | |
[pagina 163]
| |
gelijk het zoogenaamde Christelijke Frankrijk onzer dagen voortbrengt, verlangt en bewondert! En toch zijn het niet die profane, wansmakelijke plaatwerken, met hare quasi-verhevene en zinrijke bij- en onderschriften, welke alleen of bovenal, bij den nadenkenden, ergernis en verontwaardiging opwekken. Rijker nog aan stoffe daartoe is de zaak, de gebeurtenis zelve, waardoor zij ontstaan zijn en waarop zij betrekking hebben. Ergerlijk en zorgwekkende bovenal is de buitensporige vereering, ja vergoding van het stoffelijk overschot eens geweldenaars en wereldberoerders. Ergerlijk en zorgwekkende zou de aan napoleon's lijk bewezen hulde ook dàn zijn, indien hij werkelijk geweest ware, wat velen hem noemen, een groot man. Maar tot het verdienen van dien hoogen eernaam behoort meer, dan eene breidellooze eeren roemzucht, vruchtbaar in buitensporige ontwerpen, sterk door een' ijzeren wil, stout en vurig in het ondernemen, onwrikbaar in het doorzetten, en volleerd in de kunst, om, door het in beweging brengen van vrees, hebzucht en ijdelheid, allen met zich te doen medewerken. Van ware grootheid is zedelijkheid onafscheidelijk, en die bezat hij niet; hij, de koude en harde Egoïst, die vreemd was van alle mededoogen, die de wetten van eer en trouw schaamteloos vertrad, die ter bereiking van zijne bedoelingen evenmin list en veinzerij, als stroomen van menschenbloed spaarde, en dan nog als de weldoener begeerde geprezen te worden van hen, die hij op het hart trapte en dompelde in tranen en wanhoop! En zulk een monster wordt, nog lang na zijnen dood, door geheel een volk, als een Heilige, ja als eene Godheid vereerd, als onvergetelijke weldoener gehuldigd door eene vrijheidlievende natie, die hij bij zijn leven in de schandelijkste slavernij wist te ketenen! ‘Maar, wat gaat ons dat aan?’ denkt gij welligt. ‘Wij deelen in dat enthusiasme onzer verblinde naburen niet, en geene krantenartikels of plaatwerken zijn in staat het bij ons op te wekken.’ Ik geloof dat gaarne, M.H.! Ik mag vertrouwen, dat | |
[pagina 164]
| |
de poging daartoe, door een' enkelen, met schendige profanatie van het heilige, ook onder ons aangewend, vruchteloos zal blijven bij allen, die het nog niet vergeten hebben, dat de vergode Keizer ook onze onderdrukker en beul was in zijn leven, en die ware grootheid van schijngrootheid weten te onderscheiden. En toch twijfel ik er aan, of die schandelijke vereering van napoleon daarom voor ons zoo geheel van belang ontbloot is. Er zijn er toch, die beweren, dat zij niet een op zichzelf staand verschijnsel is, maar dat juist dat uitsporige vereeren, om niet weder te zeggen vergoden, van menschen in 't algemeen een kenmerk uitmaakt van onzen leeftijd; dat de neiging daartoe en de strekking daarheen zich allerwegen in onze dagen openbaren. Is dat waar, dan heeft het, als teeken des tijds, regtmatige aanspraak op onze opmerkzaamheid en belangstelling. En wie, M.H., moet dat teeken des tijds niet erkennen, die eenigzins acht heeft geslagen op onderscheidene verschijnselen en gebeurtenissen der laatste jaren, inzonderheid ook onder onze Duitsche naburen? Ik behoef die niet allen op te noemen. De eer- en huldebewijzen, in Junij des vorigen jaars te Straatsburg en in vele Duitsche steden aan guttenberg, den gewaanden uitvinder der drukkunst, zoo ruimschoots toegebragt en ook door onze dagbladen medegedeeld, liggen nog versch in ieders geheugen. En niet minder levendig zullen zij, die vernemen wat in Duitschland omgaat, zich herinneren, welke uitbundige eere bewezen is aan den dichter göthe, te Weimar, bij zijn Jubilaeum; te Stuttgard, aan den dichter schiller, bij de oprigting en plegtige onthulling van zijn standbeeld aldaar. Wie de reeds in eenen tweeden druk verschenen Briefwisseling van göthe met een jong meisje gelezen heeft, aanschouwde daarin met medelijden en verbazing een onmiskenbaar blijk van de in den volsten zin afgodische gehechtheid en eerbied, waarmede sommigen dien in hoogen ouderdom gestorven' dichter bij zijn leven reeds huldigden. En bettine was niet de eenige, die tot deze afgoderij verviel. Doch wij behoeven ten aanzien van | |
[pagina 165]
| |
Duitschland niet af te gaan op enkele in het oog vallende verschijnselen, noch op de klagten en verwijten, die wegens de daar heerschende menschenvergoding bij herhaling in Christelijke tijdschriften werden en worden uitgesproken. Wij hebben eene alles afdoende getuigenis. Strauss, niet de ook onder ons in concerten en danszalen zoo veel geruchts makende Musicus, maar strauss de Theologant, wiens beroeping, als Hoogleeraar te Zurich, vóór twee jaren aldaar zoo veel opschudding veroorzaakte, dat zelfs onze nieuwspapieren daarvan gewaagden; - strauss, die, in zijn befaamd werk over het leven van jezus, de Evangeliën tot fabelen zoekt te maken, en het geheele menschdom als den waren christus te doen aannemen; - deze strauss heeft in een zijner laatste geschriften de waarlijk ontzettende uitspraak ter neder gesteld: ‘De eenige eerdienst, (men moge het bejammeren of prijzen, loochenen kan men het niet) welke den beschaafden mensch van onze eeuw uit het Godsdienstverval der vroegere is overgebleven, is de eerdienst van het Genie.’ En hij zelf licht die getuigenis nog nader toe, als hij later schrijft: ‘Een nieuw Heidendom of wel een nieuw Katholicismus is over het Protestantsche Duitschland verrezen! Men heeft aan ééne menschwording van God niet genoeg, en verlangt, naar Indische wijze, eene reeks van elkander opvolgende Avathars (menschwordingen); men wil den alleen staanden jezus weder met eenen krans van Heiligen omgeven, met deze wijziging, dat deze niet louter kerkelijke Heiligen zijn, maar gelijk in de huiskapel van alexander severus, waarin bij de standbeelden van abraham en christus ook dat van orpheus geplaatst was. De rigting van onze eeuw is alzoo, eene openbaring van de Godheid te vereeren in alle die Geniën, welke bezielende en scheppende op de menschheid invloed hebben geoefend.’ - Zooverre strauss. En hoezeer hij den geest van zijne eeuw en van een groot deel zijner landgenooten kende en wist te vatten, kan reeds daaruit voldoende blijken, dat zijn lijvig en kostbaar boekwerk reeds drie drukken heeft beleefd, en (gelijk ik ergens | |
[pagina 166]
| |
las) in Duitschland overal, in huisgezinnen, op kantoren en bureaux, ja tot op de toilettafels der dames, zijnen weg wist te vinden. Zult gij ook nu nog zeggen: wat gaat ons dat aan? Is dan de geest, welke in zoo vele geschriften onzer naburen ook onder ons verspreid wordt, voor ons onverschillig? Is daarin voor ons geenerlei dreigend gevaar? Is men niet nog steeds er op bedacht, om, ondanks den edelen tegenstand, het boek van den vergoder des menschelijken geslachts in het Hollandsch te vertalen, en alzoo ook onder ons de eerdienst van het Genie, zoo mogelijk, aanhangers te verschaffen? Wat meer zegt, M.H., de opmerkzame beschouwer ontwaart ook onder ons verschijnselen, die meer dan het vermoeden wekken, dat wij van de besmetting dier ziekte onzer eeuw niet meer geheel vrij zijn gebleven. Op de hulde, aan koster bewezen, wiens gedenkteeken, zoo ik hoor, reeds lang aan 't verzakken is, zal ik mij niet beroepen; maar in de wijze, waarop in der tijd de daad en ook het overschot van den dapperen van speyk gehuldigd is, zou men ligt iets meer bedenkelijks kunnen ontwaren, al stemt men daarom ook geenszins in den liefdeloozen en bitteren kreet, die door sommigen daarover aangeheven is. En dat althans zal niemand ontkennen, dat in de laatste jaren het oprigten van standbeelden en gedenkteekenen meer en meer ter sprake en hier en daar ter uitvoering gekomen is, en desgelijks het vieren van gedenkfeesten, bij welke het doorgaande ook aan het verheffen en roemen van menschen niet ontbreekt. Daarmede in verband gebragt, is ook dat misschien op te merken, dat wij vaak dagbladen en tijdschriften zoo ijverig in de weer zien, om den lof van schilders, toonkunstenaars en andere bekwame mannen uit te bazuinen, ja dat openlijke roemen zelfs uit te strekken tot de toespraken aan gewijde plaatsen gehouden. Kortom, M.H., het komt mij voor, dat, hoe verre wij Nederlanders, over 't algemeen, er, Godlof! nog van af zijn, om onze Godsdienst met eene eerdienst van het Genie te willen verruilen, hoezeer wij nog een' afschuw hebben | |
[pagina 167]
| |
van alle eigenlijke menschenvergoding, hoe onzinnig en laakbaar wij de afgoderij der Franschen met de asch van hunnen Keizer oordeelen, de zucht nogtans, om menschen te vereeren en te huldigen, ook onder ons als een teeken onzes tijds kan beschouwd worden, wel waardig dat verstandigen daarop letten. Daarom heb ik aanvankelijk reeds uwe aandacht op hetzelve gevestigd, en wensch ik verder van de mij aangebodene gelegenheid gebruik te maken, om u eenige mijner denkbeelden en opmerkingen betrekkelijk dat onderwerp mede te deelen en met bescheidenheid aan uw oordeel te onderwerpen, ten einde, zoo mogelijk, iets bij te dragen, om uw oordeel over deze strekking van den tijdgeest voor te lichten en te vestigen, haar in hare waarde of onwaarde regt te doen schatten. Dat ik daarbij de godsdienstige vereering, die een groot deel der Christenheid aan hen bewijst, die zij voor heilige menschen houdt, geheel op hare plaats en onaangeroerd laat, zult gij billijk verwachten en door mijne verdere rede bevestigd vinden.
Willen wij over het zoo even genoemde teeken des tijds naar waarheid oordeelen, dan moeten wij het meer dan oppervlakkig beschouwen, en beginnen met te onderzoeken naar den aard en de waardij van de bron, waaruit dat menschenvereeren en huldigen voortvloeit. Doch, nu ik beginnen wil met die bron u aan te wijzen, gevoel ik bijkans berouw, dat ik zoo even ook van hetgeen in Duitschland en Frankrijk plaats vindt gewaagd heb; want ik heb immers zelf reeds erkend, dat er tusschen de menschenvereering dáár en hier nog een duidelijk onderscheid plaats vindt. Bij ons moge ongepaste en overdrevene huldiging van menschen plaats vinden, dáár bestaat menschenvergoding, in den vollen zin des woords. Strauss komt er immers openlijk voor uit, dat de aanbidding en dienst van den Eenen Waarachtige te vervangen is en vervangen wordt door de vereering van socrates en phi- | |
[pagina 168]
| |
dias, van rafael en copernicus, van schiller en göthe, van allen, die door geestkracht, vernuft, kunst of heilrijke ontdekkingen onder de menschen uitmunten. En dat vele Franschen napoleon werkelijk vergoden, behoef ik wel niet nader te bewijzen. Ik zou anders treffende staaltjes kunnen aanvoeren uit de verzen van victor hugo en casimir de la vigne, waaruit gij zien zoudt, dat en hoe ook die beroemde mannen zich niet ontzien hebben, hun dichterlijk talent tot het vergoden van den man des gewelds schandelijk te misbruiken, en alzoo den volke voor te gaan in dien gruwel der Goddeloosheid. Want Goddeloosheid, in den eigenlijken zin des woords, dat is Godledigheid, ongeloof aan den almagtigen en heiligen God, is de bron van die menschenvergoding. Dat zou ik nader kunnen ontwikkelen en staven. Ik zou met getuigenissen, aan de achtbaarste mannen in beide landen ontleend, kunnen aanwijzen, tot welk eene schrikbarende hoogte het ongeloof bij velen dáár is gestegen. Ik zou zelfs met u kunnen nagaan, hoe dat jammerlijke ongeloof allengs onder de speculerende Duitschers en onder de ligtvaardige Franschen uit verschillende oorzaken en aanleidingen is ontstaan en meer en meer veld heeft gewonnen. Doch gij gevoelt zelve, hoe verre mij dit zou afleiden. Een enkel woord moge dus te dezen volstaan. De aanwezigheid van dat ongeloof is eene daadzaak, door allen erkend, ook die slechts de dagbladen en tijdschriften dier beide landen lezen. Strauss zelf ontveinst het ook niet. Hij en zijne geestverwanten mogen soms nog van God spreken; maar dat is geen persoonlijke Opperbestuurder, dat is de Algod, of liever het Goddelijke, dat één is met de schepping en met de menschen, in hen en niet boven of over hen. Ten aanzien van de Franschen is het genoeg te wijzen op zoo vele Godtergende stemmen als daartegen opgaan, wanneer het Gouvernement of de Koning, in bijzondere of openlijke redenen, van God of de Voorzienigheid gewaagde. Het gevoel der afhankelijkheid van eene hoogere magt en de zucht naar het oneindige en volmaakte zijn twee | |
[pagina 169]
| |
grondtrekken der menschelijke natuur. Dat gevoel, die zucht zijn den mensch ingeschapen; hij kan beide onmogelijk geheel uitschudden of verzaken. Dat leert ons de opmerkzaamheid op en de kennis van onszelve, en ondervinding en geschiedenis drukken daarop het zegel. Vandaar het merkwaardige verschijnsel, dat nog nooit eenig volk ontdekt is, zoo dierlijk ruw en onbeschaafd, dat niet eenig spoor althans van Godsvereering onder hetzelve zich vertoonde. De mensch moet, moet volstrektelijk uit zijnen aard en gesteldheid iets vereeren en ontzien, al is het voorwerp van die vereering ook nog zoo nietig en ongerijmd, al is het ook een armzalig stukje hout of steen, of een onbeduidend gedierte. Vandaar onder de ruwste volken het Feticismus; onder de meer beschaafde, maar door geene Openbaring verlichte Heidenen, de godsdienstige vereering van de gewrochten en verschijnselen der Natuur, van uitmuntende menschen, of van door de verbeelding geschapene, ideale Godmenschen, gelijk de Goden der Grieken, Romeinen en der oude Germanen waren. Vandaar ook het merkwaardige verschijnsel, 't welk velen onzer misschien in hunne nabijheid hebben kunnen opmerken, dat doorgaans met ongeloof het bijgeloof gepaard gaat, zoodat menschen, die aan God noch eeuwigheid betuigen te gelooven, voor het tikken van een houtwormpje niet zelden sidderen, aan de ongerijmdste dingen als voorteekenen hechten, en in hun doen en laten zich daarnaar rigten. Slechts in de kennis van en in het geloof aan eenen persoonlijken, van de wereld onderscheidenen, met magt en wijsheid het heelal besturenden God kan de ingeschapene zucht des menschen naar het oneindige en volmaakte waarachtige bevrediging vinden. Slechts in de aanbidding en dienst van zoodanig Opperwezen werkt het gevoel der afhankelijkheid op redelijke en heilzame wijze. Zoolang de mensch tot dat geloof zich niet verheffen kon, of niet door openbaring gebragt werd, moest hij noodwendig tot Natuur- en menschenvergoding, tot alle de dwalingen en verkeerdheden des Heidendoms vervallen. Maar even onver- | |
[pagina 170]
| |
mijdelijk moet hij ook in dien jammerlijken toestand terugzinken, wanneer hij dat geloof, 't welk eenmaal het deel der menschheid geworden is, weder komt te verliezen. Dat zegt ons eene logische redenering, op de kennis van 's menschen natuur gegrond, en dat is het, wat de verschijnselen onzer eeuw onmiskenbaar bevestigen. Wij zien het, de boom wordt ook hier aan zijne vruchten openbaar. Over het verfoeijelijke en bedroevende van die vruchten uit te weiden, het onverantwoordelijke en Godschennende van zoodanige menschenvergoding, het troostelooze en rampzalige van het ongeloof, dat haar voortbragt, nader te ontwikkelen, voegt niet aan deze plaats, en zal ook niet noodig zijn, om een iegelijk van u van ganscher harte met mij te doen stemmen in den wensch: God beware ons en ons gansche volk voor die eerdienst van het Genie, voor die vergoding van sterkte en dapperheid, al zou dan ook strauss met zijnen aanhang ons daarom alle verlichting en beschaving ontzeggen!
Nu kunnen wij dan onze aandacht meer bepaald vestigen op zoodanig vereeren van menschen, als ook onder ons plaats vindt, en, ten einde over deszelfs waarde of onwaarde regt te oordeelen, de bron beschouwen, waaruit dat voortvloeit. Zie ik wèl, dan is achting de bron, waaruit alle vrijwillige vereering voortkomt, die de eene mensch aan den ander' bewijst. Ik zeg opzettelijk vrijwillige vereering, want er kan ook eene onwillige eerbewijzing uit dwang en door vrees plaats vinden. Denkt slechts aan de Illuminatiën en andere eerbewijzen, die in der tijd ook hier te lande op napoleon's jaardag of bij zijne overwinningen plaats vonden, of aan de bijdrage, die deze of gene uitreikt, om een gedenkfeest te vieren, om een standbeeld of gedenkteeken op te rigten, enkel en alleen omdat hij, om eene of andere reden, zich niet daaraan durft onttrekken. Ik spreek nu natuurlijk van vrijwillige eerbewijzen, en | |
[pagina 171]
| |
ik herhaal het, dat wij in het algemeen achting als derzelver bron hebben te beschouwen. ‘Welnu,’ zegt dan misschien de een of ander bij zichzelven, ‘dan valt over de zaak weinig meer te praten; dan kan het oordeel over dit teeken onzes tijds niet twijfelachtig zijn; dan is die zucht, om voorvaderen en tijdgenooten te eeren en te huldigen, welke onze dagen kenmerkt, gewisselijk als een goed en gunstig teeken des tijds te beschouwen. Achting is immers de erkentenis en het besef van eene voortreffelijkheid, van eenig voorregt in anderen, en wel in menschen. De neiging tot achting voor anderen, het vermogen van haar te koesteren en te betoonen, behoort immers tot de edelste neigingen en vermogens der menschelijke natuur. De neiging tot achting en achtingbetoon is immers eene onbaatzuchtige neiging. De Egoïst, de uitsluitende zelfzucht acht niemand buiten zichzelven. De dieren kunnen genegen zijn of haten, vreezen en ontzien, maar achten kunnen zij niet. De achting is dus iets zuiver menschelijks, iets edels en beminnelijks; en is het derhalve waar, wat gij zegt en wat ik gaarne toestem, dat eerbewijs, als uitvloeisel, ten bewijze strekt van achting, als deszelfs bron, dan volgt daaruit, dat wij de kennelijke zucht, om aan menschen eene verdiende hulde toe te brengen, als een goed, loffelijk en verheugend verschijnsel onzer dagen mogen erkennen en begroeten.’ Ik wenschte wel, M.H., dat ik die schijnhaar zoo juiste en gegronde redenering van den vriend onzes tijds mede als zoodanig kon erkennen en toestemmen, want ik erken liever het goede dan het verkeerde in mijne medemenschen, en ik kon dan, zonder van uwe aandacht nog meer te vergen, mijne rede dadelijk besluiten met een' gelukwensch aan u en mijzelven over den heerlijken en heugelijken tijd, waarin het ons gegeven werd te leven. Maar, hoe gaarne ik, om die belangrijke reden, zulks ook zou willen, ik kan tot gaaf toestemmen van die schoonschijnende redenering niet komen, en moet dus uwe aan- | |
[pagina 172]
| |
dacht nog wel wat langer vergen, om haar wat meer van nabij en in bijzonderheden te beschouwen. Trouwens, het is mij niet te doen om te disputeren. Ik zou anders kunnen beginnen met de stelling te bestrijden, dat het achten van anderen tot de onbaatzuchtige grondneigingen of rigtingen van onze natuur behoort, en, in navolging van helvetius, trachten te bewijzen, dat wij eigenlijk alleen onszelve in anderen achten; dat wij daartoe uit den aard onzer natuur volstrekt genoodzaakt zijn. Maar drogredenen, met hoeveel vernuft, scherpzinnigheid en geest ook voorgedragen, blijven toch drogredenen, en ik zal, wat ik als zoodanig erkend heb, niet bijbrengen, al kon ik daardoor ook de drogredenen van een' ander' ontzenuwen. Daarenboven wil ik gaarne toestemmen, en gij allen, vertrouw ik, met mij, dat de mensch niet een geheel zelfzuchtig schepsel is, 't welk in zijn gevoelen en begeeren uitsluitend door het eigenbelang wordt aangedaan en gedreven. Neen, ik erken het, ik stel het vast, ik ga daarvan uit, de mensch heeft het vermogen, de grondneiging zelfs, van iets buiten zich, van andere menschen te achten; en die grondneiging behoort tot zijne hoogere natuur, en niet tot dat lagere, wat hij met de dieren gemeen heeft. Slechts tegen de voor onzen tijd allezins gunstige en vleijende gevolgtrekking, die zoo vlug hieruit afgeleid wordt, opper ik bedenking. Die gevolgtrekking zou eerst dàn doorgaan, indien al de aan menschen bewezene eer uit welgegronde, loffelijke achting voortvloeide. Niet alle achting toch voor anderen is van gelijken aard en waarde. Men noemt het wel alles achting voor den mensch; maar niet altijd, ja slechts zelden misschien, is het de mensch zelf, als zoodanig, die geacht wordt. Doorgaans wordt die achting gewekt en verworven door bijzondere eigenschappen of hoedanigheden, die iemand bezit, en alsdan bij overdragt aan den persoon zelven bewezen. En die achtingwekkende eigenschappen en hoedanigheden zijn zeer veelvuldig en onderscheiden. De een wordt geacht wegens zijnen rijkdom, een ander wegens zijnen hoogen stand, een derde wegens zijne be- | |
[pagina 173]
| |
kwaamheid, een vierde om zijne talenten, een vijfde om de waardigheid, die hij bekleedt, een zesde om zijne regtschapenheid en godsvrucht. Doch waar zou ik eindigen, indien ik alles wilde opnoemen, wat op verschillende tijden, onder verschillende volken, bij onderscheidene menschen al achting gewekt en verworven heeft? Men zou daarvan zelfs zekere classificatie kunnen maken. Want het is bekend, dat, bij voorbeeld, onder de onbeschaafde volken de ligchaamssterkte het meest en het algemeenst in achting stond; dat de fijngevoelende Grieken vooral ligchamelijke schoonheid waardeerden; dat onder krijgszuchtige natiën doorgaans meest aan de dapperheid, onder handeldrijvende volken aan den rijkdom achting wordt bewezen, en dat een ruwe bewoner der Poollanden alleen dien als een groot man schat, die goed zeehonden kan vangen. Wie gevoelt nu al niet terstond, dat die zoo onderscheidenlijk toegekende achting niet altijd even welgegrond, billijk en loffelijk is? En waarom? Immers daarom vooral, omdat de eigenschap of het voorregt, waardoor zij gewekt en waaraan zij bewezen wordt, niet altijd even waarlijk achtingwaardig is. Het is waar, het oordeel over datgeen, wat wezenlijk achtingwaardig is, kan verschillen en verschilt werkelijk, naarmate van het standpunt, waarvan men bij de beoordeeling uitgaat, en van den maatstaf, dien men bezigt; maar onder redelijk denkende en welgezinde menschen kan echter dat oordeel niet zoo verre uiteenloopen. Ik durf, bij voorbeeld, gerust op u aller toestemming rekenen, als ik stel: een voorregt, door den mensch zelven verworven, staat hooger en verdient meer achting, dan hetgeen hij buiten zijn toedoen bezit, - hetgeen wezenlijk en blijvende is meer, dan het toevallige en voorbijgaande; eene eigenschap, die ook op en voor anderen werkt, verdient meer achting, dan die, welke alleen haren bezitter tot sieraad of voordeel strekt, - het nuttige meer, dan het vermakelijke, - eene deugd meer, dan een talent of ligchaamsvermogen. Wie uwer toch zou in goeden ernst durven beweren, dat aan de vlugheid | |
[pagina 174]
| |
eener taglioni, de spierkracht van eenen rappo, het muzikaal talent van eenen paganini dezelfde achting toekomt als aan de heilrijke wetenschap van onzen boerhaave, de nuttige en stichtelijke dichtpen van onzen cats, of de bekwaamheid en werkzaamheid van eenen hogendorp of kemper? Wie uwer zou onbewimpeld durven bekennen, dat hij meer achting koestert voor eene schoone en bevallige ligtekooi, dan voor eene leelijke maar trouwe en ijverige huismoeder; dat hij zijnen buurman hooger schat dan zijne ouders, den rijken man, die een groot vermogen van anderen erfde of het aan weduwen en weezen ontstal, hooger, dan den geringen maar eerlijken en ijverigen ambachtsman? Niemand zou dat willen beweren of durven erkennen. Want allen gevoelen wij immers, dat alleen datgene op achting aanspraak heeft, wat in zijnen aard waarlijk rein, goed, groot, edel en heilzaam is. Allen gevoelen wij, dat ligchaamskracht of schoonheid, vlugheid van hand of voet, of zelfs van den geest, louter uitwendige en toevallige dingen zijn, die de mensch zichzelven niet geeft, en die tot zijne wezenlijke waarde niets toe- of afdoen. Allen gevoelen wij, dat ook de door oefening en inspanning verkregene bekwaamheid slechts eene geringe en betrekkelijke waarde heeft, als het vermaken van anderen haar eenige en hoogste doel en werking is, en zij het ware welzijn van anderen niet kan bevorderen; dat die bekwaamheid alle aanspraak op ware achting verliest, wanneer zij alleen om eigen voordeel verworven, tot eigen voordeel beoefend wordt, en niet gepaard gaat met zedelijke beginselen. Want dat bovenal zult gij, vertrouw ik, met mij erkennen, dat hetgeen zedelijk goed is, zoo niet alleen, althans bovenal achting verdient. Het zedelijk goede toch is den mensch uitsluitend boven alle schepselen der aarde eigen, omdat hij alleen een zedelijk gevoel en eene zedelijke vrijheid bezit, en vrijwillig tot het doen van dat goede zich kan bepalen. Het zedelijk goede is niet iets toevalligs of uitwendigs, maar de vrucht van eigen pogen, van het | |
[pagina 175]
| |
hoogste en moeijelijkste pogen. Het zedelijk goede voert den mensch het naaste tot Hem, die, als de hoogste volmaaktheid, het voorwerp van de hoogste mate van achting, van eerbied en van aanbidding is. Het zedelijk goede kan den mensch door niets buiten hem, tegen zijnen wil, ontnomen worden. Het zedelijk goede, eindelijk, is uit zijnen aard verbonden met waarheid, kracht en schoonheid, uit zijnen aard nuttig en heilrijk ook voor anderen. Het zedelijk goede heeft alzoo onafwijsbare aanspraak op de hoogste achting, en wel op de hoogste achting van een iegelijk. Het zijn belangrijke concessiën, die gij zoo al hoorende, gelijk ik onderstel, aan mij gedaan hebt, M.H.; maar daaruit volgen nog andere, waarop ik even zeker reken. Immers zult gij niet ontkennen willen, dat de achting van velen eene loutere zinnelijke achting is, die alleen op uitwendige, toevallige, zinnelijke voorwerpen of eigenschappen gegrond is, zoo als ligchaamssterkte, vlugheid of schoonheid, rijkdom of aanzien, of de gaaf, om het oog, het oor of andere zintuigen te streelen. Maar dan dient gij ook tevens wel te erkennen, dat zulk eene zinnelijke achting kwalijk gegrond is; dat zij ten bewijs strekt van eene zinnelijke rigting, van geringe beschaving, vooral van gebrekkige zedelijke ontwikkeling; dat zij uit haren aard onbestendig en veranderlijk is, en te zelfzuchtig en eigenbatig van aard en strekking, om als iets goeds en edels erkend en geprezen te worden. De achting van vele anderen (dat neem ik desgelijks als toegestemd aan) is partijdig. De indruk, dien de voorregten van anderen op hen maken, wordt beperkt en gewijzigd door vooroordeelen en hartstogten. Zulk eene partijdige achting is die, welke sommige kunstenaars en geleerden alleen voor mannen van hun vak koesteren, wijl zij dat vak als het edelste of nuttigste beschouwen. Wij maken aan haar ons schuldig, als wij anderen daarom bovenal of alleen achting toedragen, omdat zij met ons toonen overeen te stemmen in denkwijze en smaak, in werkkring of uitspanning. Het behoeft echter naauwelijks | |
[pagina 176]
| |
opgemerkt te worden; dat ook deze soort van achting van zeer egoïstischen aard is; dat te haren opzigte de stelling van helvetius geldig is: que nous n'estimons que nous dans les autres. En dan (wie zou dat niet toegeven?) is er zoo veel onverstandige achting, die door schijnbare in plaats van wezenlijke voorregten en goede eigenschappen wordt opgewekt. Gij ontwaart die bij hen, welke, bij voorbeeld, eenen bluffer achten uit hoofde van zijne grootspraak, eenen dweeper wegens zijne geestdrift, eenen huichelaar om zijne vrome manieren. Daar zij tot onmiskenbaar blijk strekt van onverstand en kortzigtigheid en doorgaans aan onwaardigen verkwist wordt, is ook zij ongetwijfeld meer te laken dan te prijzen. Ik zou nu ook van de dweepende achting kunnen gewagen, die, alleen door gevoel en hartstogt geleid, aan de wezenlijke of schijnbare voorregten van anderen eene overdrevene waarde hecht, en daarvoor onmatigen eerbied en bewondering betoont. Ik zou kunnen aanwijzen, hoe deze, even als de zinnelijke achting, dikwerf op eene onbetamelijke en berispelijke wijze zich openbaart, in vleijerij, in laaghartig kruipen of in uitbundige eerbewijzen. Maar mij dunkt ik heb genoeg bijgebragt, om u te doen gevoelen, waarom ik het bedenkelijk vond, om met de lofrede, op onze menschenhuldigende eeuw straks bijgebragt, volledig in te stemmen. Het zal u nu, vertrouw ik, niet meer bevreemden, waarom ik aarzelde, de sluitrede gaaf te beamen: ‘eerbewijs is een uitvloeisel van achting; achting is goed, edel, loffelijk: derhalve is de kennelijke zucht onzer dagen, om menschen te vereeren, een gunstig en verheugend teeken van onzen tijd.’ Daarom echter wil ik het vereeren van menschen, zoo als dat, tot dusverre althans, onder ons plaats vindt, evenmin onbepaald veroordeelen. Integendeel, ik wil gaarne erkennen, dat, wanneer men, bij voorbeeld, eenen de ruiter of cats of nieuwenhuizen openlijke hulde toebrengt, men mannen vereert, die de achting van alle weldenkenden en regtschapenen verdienen. Ik wil aan waar- | |
[pagina 177]
| |
lijk uitstekende mannen, zoo min als de achting, ook het betoon dier achting, eerbewijs en hulde, hebben onthouden. Zelfs dat openlijke roemen en verheffen van dichters, schilders, virtuozen, of uitstekende beoefenaars van wetenschap en kunst, durf ik niet onbepaald afkeuren. De uitstekende gaven van den menschelijken geest toch, door vlijt en oefening ontwikkeld en volmaakt, hebben billijke aanspraak op erkentenis. Ja zelfs wanneer het alleen het gesmaakte kunstgenot is, dat hem doet huldigen, die het verschafte, dan nog is in die dankbare erkentenis iets goeds te erkennen. Doch er is iets anders, wat, mijns inziens, grond geeft om te twijfelen, of het heerschende en toenemende huldigen van menschen wel ten bewijze kan strekken van heerschende en toenemende achting, welgegronde, loffelijke achting. Niet daarin zie ik dat bedenkelijke teeken, dat godsvrucht en deugd niet evenzeer als talent, kunst en geestkracht openlijk worden gehuldigd. Neen, M.H.! ik ben innig daarvan overtuigd, dat ware godsvrucht en deugd openlijke hulde even min verlangen als behoeven, en dat juist daarom ook hij, die derzelver waardij meest levendig erkent en meest diep beseft, tot een openlijk huldigen misschien minst zich opgewekt voelt. Slechts hij toch, die zelf waarlijk vroom en goed is, kan het zedelijk goede ten volle waarderen en achten, en hij schroomt eene openlijke huldiging meer, dan dat hij die zou verlangen. Maar hierin zie ik een bedenkelijk en zorgwekkend teeken, dat vaak, bij al dat roemen en huldigen van menschen, hun zedelijk karakter zoo weinig in aanmerking genomen, ja als iets onverschilligs bijkans beschouwd schijnt te worden; dat rijkdom en aanzien, kracht en stoutheid, kunst en talent soms vereerd en gehuldigd worden, ook wanneer zij met beginselloosheid en onzedelijkheid gepaard gaan. Hierin vind ik iets bedenkelijks en zorgwekkends, dat, terwijl aan hetgeen schittert, of stoffelijk voordeel, of zinnelijk genot verschaft, achting en hulde wordt toegebragt, die achting blijkbaar minder is en minder dan wel vroeger wordt gekoesterd voor en bewe- | |
[pagina 178]
| |
zen aan voorwerpen en betrekkingen, die steeds door de verlichtste en edelste menschen als achting verdienende erkend zijn, en ook door het Evangelie als zoodanig voorgesteld worden. Als voorbeeld noem ik slechts den ouderdom, de overheid, en de ouderlijke betrekking. Ook deze drie, het is waar, zijn niet eigenlijk van zedelijken maar van uitwendigen aard; maar het zijn nogtans betrekkingen, die als 't ware door de uitspraak van alle vroegere eeuwen, van rede, gevoel en H. Schrift, gelijk door het woord en voorbeeld van alle edelen onder ons geslacht, zijn geheiligd en achting en hulde waardig gekeurd. En nu vraag ik een iegelijk uwer, of ook dat een kenmerk onzer dagen is, dat de ouderdom algemeen wordt ontzien, de overheid geëerbiedigd, de ouders als zoodanig geëerd en geacht; of niet veeleer jonge menschen, onderdanen en kinderen vaak jegens die betrekkingen, in woord en daad, eene oneerbiedigheid, eene minachting aan den dag leggen, die elk regtschapen gemoed bedroeft, ergert, ja verontwaardigt? Dat, M.H., zijn bedenkelijke, zorgwekkende teekenen; want zij doen met grond vreezen, dat de tijdgeest zich meer en meer losmaakt van alle noodige, heilige en heilrijke banden; dat de achting meer en meer overgaat van het zedelijke op het zinnelijke gebied; dat de vatbaarheid voor de zachte en stille indrukken van het goede, heilige en eerbiedwaardige plaats maakt voor de behoefte aan en het verlangen naar alwat stout en treffend is, roert en schokt, praalt en schittert. En wee het volk, waaronder die rigting veld wint, die geest heerschend wordt! Het begint met het goede gering te achten, het eindigt met de stoutmoedige en overgegevene boosheid te bewonderen en te vereeren. Dat is geene uit de lucht gegrepen magtspreuk, M.H.! Wilt gij bewijs, hoort dan, wat een FranschmanGa naar voetnoot(*) onlangs omtrent zijne natie getuigde: ‘De tijd, (zegt hij) dien wij beleven, erkent geene gewigtige, eerbiedwaardige en onschendbare zaken meer op het zedelijke, burgerlijke en staatkundige | |
[pagina 179]
| |
gebied. Men beschouwt en behandelt die allen met ligtvaardigheid, en stelt ze zoo veel mogelijk ten voorwerp van bespotting en laster. Deugd, eerbaarheid, echtelijke trouw, belangelooze zelfopoffering, maatschappelijke orde, openbaar gezag en deszelfs handhavers, - wat is er van dat alles, waarvoor men nog eerbied heeft? Slechts twee magten worden nog geëerbiedigd: de ruwe, onbeschaafde kracht, en het geld. Wees sterk of rijk; in het eerste geval zal men u ontzien, in het tweede u vleijen.’ ‘Doch hij, die dit schreef, is een ernstig, gemoedelijk, godsdienstig man. Misschien ziet hij de zaak te donker in en is partijdig.’ - Welnu, hoort dan eene andere getuigenis, die wel niet ligt van dat zwak verdacht zal worden! Zij komt voor in het Journal des Débats, een blad, hetwelk juist door den even aangehaalden Schrijver beschuldigd wordt van, uit zucht om de abonnés te behouden, aan den verkeerden tijdgeest te veel toe te geven, ja dien te voeden. ‘Wat zal men zeggen (zoo spreekt het dagblad) van die nieuwe verkeerdheid, die, van het Tooneel en uit de Romans in het werkelijke leven overgegaan, de aandacht der menigte meer en meer vestigt op de groote misdadigers, en als 't ware deze op een verheven voetstuk plaatst en met een' schitterenden straalkrans omgeeft, verhevener en schitterender naar mate hunne misdrijven afschuwelijker zijn? Wij overdrijven niet: de voorbeelden staan voor ieders oogen. De meest honnête (ik vertaal dit woord opzettelijk niet) de meest honnête menschen schromen niet, te dezen aanzien voor de zonderlingste inzigten uit te komen. Men maakt een onderscheid, ja, tusschen de misdaden, maar in omgekeerde orde met de oude zedekunde en met het strafwetboek. Wee de zakkenrollers, de gaauwdieven en al de arme martelaars van de correctionele policie! De kleine ongelukjes, hun wedervaren, compromitteren hen op het zeerst; men schuwt ze, jaagt ze weg en geeft geen kwartier. Maar geldt het monsters, wier stoutheid en boosheid vaak de wereld komt verschrikken; geldt het een' lacenaire, een' | |
[pagina 180]
| |
peytel, [of, zou ik nu er bijvoegen, eene laffarge] ziet, dat zijn misdaden comme il faut, dat zijn helden, dat zijn énergique zielen, krachtige geesten van eene uitstekende organisatie! dat is de aristocratie der misdaad! Hunne namen vliegen van mond tot mond en weêrgalmen in de salons; de dagbladen geven hun levensberigt, de romandichters hunne apothéose. Tot allen prijs moet men hen zien, hunne trekken, hun voorkomen aanschouwen. De fatsoenlijke kring bezoekt en complimenteert hen, begeleidt hen in de gevangenis, voor het geregtshof en op het schavot, en zelfs de minst ingenomenen (empressés) betwisten elkander hunne portretten, hunne handschriften, ja zelfs hun hoofdhaar!’ Zooverre het Journal. Zijn straks genoemde landgenoot spreekt, naar aanleiding dier getuigenis, een treffend en waarachtig woord. ‘Hoe (zegt hij) hoe zou iets ernstigs, heiligs en onschendbaars in de zedelijke orde kunnen staande blijven, wanneer de grondslag dier orde en deszelfs opperste Insteller, Regter en Handhaver niet gekend, of miskend wordt? - Nooit hebben de volken straffeloos God verbannen uit hunne harten, hunne gewoonten en instellingen. De ruimte, die door Zijne verwijdering ledig wordt, is zoo groot, dat ten laatste alles daarin moet verzwolgen worden en ondergaan.’ Ja, M.H., er is slechts één bolwerk, dat den vloed van ontaarding en bederf, zoo verwoestend voor alle bijzonder en algemeen geluk, dien vloed, die, bij onze naburen zoo hoog gestegen, meer en meer dreigt ook bij ons in te breken, - er is slechts één bolwerk, dat dien keeren kan en tot dusverre, hoewel niet geheel, gekeerd heeft; en dat bolwerk is de algemeene erkentenis en eerbiediging van den almagtigen, heiligen Heer van hemel en aarde. Wie Hem en Zijn welbehagen eerbiedigt, die acht den mensch als Zijn schepsel, Zijn kind, en in den mensch alles, wat met Zijn heilig en liefderijk welbehagen overeenkomstig, dat is rein en edel, waar en schoon, heilrijk en weldadig is, en zal dien overeenkomstig ook het eeren en huldigen van zijne medemenschen wijzigen en regelen. | |
[pagina 181]
| |
Allerwegen wordt dan ook de dringende behoefte aan algemeene godsvrucht en zedelijkheid levendig erkend, en alle weldenkenden en welgezinden zoeken langs verschillende wegen haar op te wekken en te bevorderen. Wie zou dat niet prijzen, zich daarin niet verheugen en daartoe niet medewerken? Maar zullen ook wij van de zoogenaamde vrijheid van onderwijs, die ook onder dat voorwendsel gevorderd wordt, zulks met grond verwachten? Moet, mag, kan de onderwijzer de taak overnemen, die op ouders en leeraren rust? Zal het lezen van den Bijbel en het opzeggen van den Katechismus op de scholen ware godsvrucht en deugd bij de kinderen kweeken, wanneer de opvoeding, de huiselijke voorgang en omgang niet door eenen vromen, heiligen geest bezield is? Geloove dat, wie het vermag! Ik sta tot heden in de overtuiging, die ik hier mag uiten en ter behartiging u medegeven: Die godvruchtige en deugdzame gezindheid, welke woord en daden regelt en heiligt, wordt niet aangeleerd, maar aangekweekt; niet de school, maar het huisgezin, het gezin, waarin des Heeren vreeze en ware liefde woont en werkt, is van dien heiligen en heilrijken zin de ware kweeker.
Aanteekening, behoorende tot bl. 164.
Teregt verwijt een der Duitsche tijdschriften zijnen landgenooten de afwijking van de gewoonten en zeden der voorvaderen, van welke tacitus getuigt: ‘Monumentorum arduum et operosum honorem ut gravem defunctis aspernantur,’ (de Germ. C. 27) en herinnert daarbij, dat voor j. von muller, in zijne geboortestad Schafhausen en op zijne begraafplaats te Kassel, een Monument wordt opgerigt; dat te Fulda een standbeeld van bonifacius geplaatst is; terwijl dat van göthe te Weimar op het Paradeplein geplaatst zal worden, volgens eene schets van thorwaldsen; en dat te Kempen voor thomas a kempis, te Salzburg voor mozart, en te Leipzig voor thaer een gedenkteeken zal opgerigt worden. |
|