Haydn en de storm.
Haydn verhaalde menigmaal, welk eene onbeschrijfelijke moeite het hem in zijne jeugd gekost had, in muzijk de beweging der golven te schilderen, gelijk zulks vereischt werd bij eenen storm, voorkomende in eene Opera, welke hij, nog zeer jong zijnde, voor den Tooneeldirecteur kurtz moest componeren. Kurtz had geest en smaak, en was zoo ligt niet te voldoen. En de zaak werd des te moeijelijker, daar beide, kurtz en haydn, noch de zee noch eenen storm daarop immer gezien hadden. Hoe kan men datgene schilderen, wat men niet kent? Kurtz ging in groote onrust de kamer op en neder, waar de Componist voor zijn klavier zat. ‘Denk u,’ zeide hij, ‘een' oprijzenden berg en dan een wegzinkend dal; bergen en dalen loopen ijlings elkander na, en elk oogenblik ontstaat een geweldig gebergte en een diepe afgrond.’ Deze schoone beschrijving bragt niets voldoends voor den dag, ofschoon de Directeur ook bliksems en donderslagen niet vergat, om zijne schildering volkomen te maken. ‘Schilder mij al dat ontzettende, maar vooral duidelijk de bergen en de dalen,’ herhaalde hij onophoudelijk. Haydn liet zijne vingers snel over de touches van het klavier glijden, maakte trillers, sprongen in octaven, enz. Kurtz was met niets van dat alles tevreden. Eindelijk werd de jonge Componist ongeduldig, legde beide handen aan de beide einden van het klavier, en trok dezelve naar het midden, daarbij over al de touches heenstrijkende; vervolgens streek hij weder uit het midden naar de uiteinden over de touches, en riep daarbij: ‘Haal de Duivel den storm!’ - ‘Juist! juist! nu hebt gij het getroffen,’ antwoordde kurtz, terwijl hij hem om den hals viel. Haydn voegde er bij, dat, toen hij vele jaren daarna bij ruw weder het Kanaal
over-