Bij het graf mijns vaders.
Dierbre vader! met een bloedend harte
Ging ik u geleiden naar het graf,
En de traan der kinderlijke smarte
Gleed mij telkens van de wangen af;
't Viel mij bang, toen ik de kist zag zinken,
Die uw stoflijk overschot bewaart,
En de doffe nagalm hoorde klinken
Van de daarop neêrgeworpen aard'.
Nimmer, dacht ik, ziet mijn oog hem weder,
Die mijn steun, mijn leven was en vreugd;
Hem, wiens liefde steeds zoo trouw en teeder
Voor mij waakte sinds mijne eerste jeugd;
Die zoo gaarne 's levens moeite en zorgen
Torschte, indien dit mij verligten mogt,
En steeds rustloos, van den vroegen morgen
Tot den avond, mijn genoegen zocht;
| |
Die me als knaapje 't kwaad reeds leerde vlieden,
Mij als jongling op den Heiland wees,
En 't genot, dat deugd en godsvrucht bieden,
Uit ervaring dikwerf roerend prees;
Die, de knieën in het stof gebogen,
Daar hij de oogen hiddend opwaarts sloeg,
Menigmaal den Vader in den hoogen
Ook voor mij om zijnen zegen vroeg.
Zoo zoo dacht ik, onvergeetbre vader!
Toen uw stof in 't donker graf verzwond;
En wanneer ik uwe rustplaats nader,
Voel ik steeds, wat band mij aan u bond:
Naauwer nog dan door het bloed vereenigd,
Waart ge mij de trouwste vriend op aard'!
Wat dan is er, dat mijn droefheid lenigt,
Zoo mijn oog op uwe groeve staart?
Maar aan Hem, dien ge als Gods Zoon gehuldigd
En zoo vurig steeds hebt lief gehad,
Is ons hart de dierbre leer verschuldigd,
Die in 't leed den besten troost bevat:
Onze blik mag eindloos verder zweven
Dan het graf, waarop hij is gerigt;
Jezus toch, de Heer van dood en leven,
Bragt de blijde onsterflijkheid aan 't licht.
Moge ons hart dan om uw afzijn rouwen,
Zitten wij in weemoed neêr en druk,
Uw geloof verwisselde in aanschouwen;
Uwe hoop in storeloos geluk;
Nu, van allen last der aarde ontheven,
En verlost van zonde, ziekte en pijn,
Looft gij Hem, die, door dit wisslend leven,
Steeds zoo trouw uw Leidsman wilde zijn.
Nu hervindt gij ze in des hemels gaarde,
Al de dierbren hier door u betreurd;
Ook de brave vrouwe, die mij baarde,
Ons, helaas! zoo vroeg van 't hart gescheurd
Nu, nu stemt gij met haar in de koren,
Die het lied ter eer van 's Vaders Zoon
| |
Door het ruim der hemelen doen hooren,
Neêrgeknield voor 's Allerhoogsten troon.
Zouden dan, bedrukte weduwvrouwe!
Die voor mij de beste moeder zijt,
Immer aan die diepgevoelde rouwe
De ons geschonkene uren zijn gewijd?
Zouden wij den dierbren steeds betreuren,
Of ons geene hope bleef op aard'?
Neen! wij willen 't hoofd weér opwaarts beuren,
Schoon ons oog op zijne groeve staart.
Neen! wij willen (moge God dit geven!)
't Voetspoor drukken, hier door hem betreèn,
En naar deugd en reine godsvrucht streven,
Zoo als dit de dierbre deed voorheen.
Eenmaal toch vliedt zorg en smart daarhenen,
En de baan des levens loopt ten end';
Dan zal God ons daar met hem hereenen,
Waar men rouw noch bange scheiding kent.
Almelo, December 1840.
g. ten bruggencate, hz.
|
|