Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe struikroovers in den kerkelijken staat.(Vervolg van bl. 92.)
Terwijl de hierboven beschrevene wanorde en gedurige aarzeling de genomene maatregelen der overheden en officieren, die in deze kleine steden het bevel voerden, vruchteloos maakten, wat deden inmiddels de roovers, die zich in het hoogste gedeelte der bergen boven dezelve vast genesteld hadden? Het verhaal van een' hunner gevangenen, eustachio cherubini, den heelmeester van Castel-Madama, zal ons zulks doen zien. ‘Den 17 der maand Augustus,’ zegt hij in het verhaal, hetwelk hij van zijne gevangenschap gegeven heeft, ‘bragt bartolomeo marasca, de Intendant van den Ridder bischi, mij eenen brief van zijnen meester, welke mijne hulp inriep ten behoeve van eenen vreemdeling, zijn vriend, welke zich toen te Tivoli bevond. In haast legde ik mijne bezoeken bij mijne zieken te Castel-Madama af, en begaf mij, door den Intendant verzeld, naar Tivoli op weg. Wij waren nog slechts twee mijlen van gemelde stad verwijderd en zoo even door den tweeden boog der oude waterleiding gereden, toen plotseling twee mannen, van uit het kreupelhout te voorschijn tredende, hunne geweren op ons aanlegden, marasca bevalen, den snaphaan, waarmede hij gewapend was, op den grond te werpen en af te stijgen. De twee roovers hadden ons den weg, dien wij nemen moesten, afgesneden; op hetzelfde oogenblik verschenen er twee anderen achter ons, zoodat het onmogelijk was, of voor- of achterwaarts te vlugten. Wij stegen dus van onze paarden; | |
[pagina 136]
| |
marasca gaf zijn geweer over, en, ons elken beganen weg doende verlaten, deden de roovers ons, midden door de struiken, de steile hellingen van den naastbij zijnden berg beklouteren. Toen wij den top bereikt hadden, liet het opperhoofd halt houden, om zijn volk te herzamelen; het bragt verscheidene inwoners van San Gregorio mede, die hun onderweg ontmoet waren, en ons veroorloofde men, op het gras te gaan liggen. Op het oogenblik toen wij stilhielden trad masocco, die zeker het hoofd der bende was, nader bij mij. “Zijt gij de Gouverneur van Castel-Madama niet?” vroeg hij mij op een' norschen toon. - “Neen, ik ben slechts een arm chirurgijn uit dat vlek.” - “Tracht ons geen logen wijs te maken,” zeide hij; “want wij zouden met u handelen als met den postmeester van Terracina.”Ga naar voetnoot(*) - “Ik lieg niet,” hernam ik terstond; “zie zelf; hier is mijn koker met lancetten en daar mijn zak met instrumenten.” Het opperhoofd scheen met mijn antwoord tevreden, en, mij mijn' lancetkoker, dien hij in handen genomen had, weder toewerpende: “Als dat zoo is,” zeide hij, “zullen wij zien, of wij omtrent uw losgeld in schikking kunnen komen.” - “Ach!” hernam ik, “ik ben een dood-arm man; ik was naar Tivoli bij eenen vreemdeling geroepen, waar ik misschien eenig geld verdiend zou hebben.” - “Wel nu,” hernam hij, “ik zal u pen en papier geven; schrijf dan aan dien vreemdeling, u op staanden voet tweeduizend gouden scudi te zenden; zeg hem, dat, zoo hij weigert, wij vast besloten hebben u ter dood te brengen.” - Hoe zwak mijne hoop ook was, haastte ik mij, op de dringendste wijs aan den Heer celestini te schrijven, hem smeekende, mij des noods al het geld te willen toezenden, waarover hij beschikken kon, onder verzekering, dat, zoodra ik in vrijheid zijn zou, ik mij haasten wilde, hem de uitgeschoten som met innigen dank terug te geven, door alles te verkoopen, wat ik op de wereld bezat. Toen mijn brief gereed was, zond de kapitein twee van zijn volk uit, om eenen man uit Castel-Madama op te | |
[pagina 137]
| |
ligten, dien hij des morgens in de vlakte gezien had. Dezen man, toen hij bij ons gebragt was, verzocht ik, zonder tijdverlies mijnen brief aan Signore celestini te willen brengen, en gaf hem, als waarteeken, mijnen chirurgijnszak mede. De boer, die een hupsch man was, bewilligde gaarne, mij die dienst te bewijzen. Hij nam den brief, en gaf mij een stuk broods, dat hij bij zich had. De rooverkapitein deed hem een onzer paarden bestijgen, die onder aan den berg graasden, en hij ging ijlings naar Castel-Madama op weg, mij toeroepende, goeden moed te houden.’ In den tijd, die tusschen het vertrek en de terugkomst van den bode verliep, was de ongelukkige cherubini getuige van een verschrikkelijk tooneel, wel geschikt om zijnen angst nog te vermeerderen. Marasca, zijn lotgenoot, wiens trouw hij verdacht begon te houden, scheen met de roovers op een' vriendschappelijken voet te staan; hij schertste met hen, bezag en onderzocht hunne wapenen, en dan weder, wanneer zij hem den rug toekeerden, bedreigde hij hen met wenken en gebaren. - ‘Mijne vermoedens,’ zegt de chirurgijn, ‘waren bijkans in zekerheid verkeerd, toen er iets gebeurde, dat mij deed zien, hoe weinig gegrond en hoe onregtmatig zij waren. De roovers hadden begonnen zijn schertsen en vriendschapsbetoon eenigzins smadelijk op te nemen. Vreezende hen lastig te vallen, was marasca naast mij komen zitten. Hij zat er naauwelijks eenige oogenblikken, toen het opperhoofd, ons bedaardelijk genaderd zijnde, hem plotseling, zonder een woord te spreken, eenen geweldigen stokslag in den nek toebragt; het was alsof een slager een' os dolde. Door den slag half bedwelmd, had marasca nogtans de kracht om overeind te rijzen, en, met gevouwene handen, uit te roepen: “Om Gods wil, spaar mijn leven; ik heb vrouw en kinderen!” Maar, daar masocco zijne slagen herhaalde, poogde hij zich te weer te stellen en hem bij de keel te grijpen. De overige roovers lieten hem hiertoe den tijd niet; zij vielen hem op het lijf, en sleepten hem naar den rand eener diepe rotskloof. Marasca was een sterkgespierd man; maar de worsteling was te ongelijk, om van langen duur te zijn. Er was een oogenblik der grootste verwarring, gedurende hetwelk ik al die mannen, aanvallers en aangevallene, neêrstorten, opstaan, weder neêrstorten en allen met elkander in de diepte der kloof zag | |
[pagina 138]
| |
rollen, aan welker rand wij zaten. Rillende van schrik, boog ik mijn hoofd op de borst en sloot de oogen; ik hoorde het uitbraken van verwenschingen, een' luiden schreeuw, een dof gekerm; daarna hoorde ik niets meer, en bleef eenige oogenblikken als van gevoel beroofd zitten. Toen ik de oogen weder opsloeg, zag ik mij midden onder de roovers; masocco, hijgende van vermoeidheid, was bezig, zijnen dolk, waarlangs het bloed afdrupte, schoon te vegen en in de scheede te steken; hij zag, hoe doodsbleek ik geworden was, en, zich naar mij toe keerende, zeide hij: ‘Vrees niets, cherubini; wij hebben uwen makker gedood, omdat wij wisten, dat hij een handlanger der policie was; gij drijft zulk een handwerk niet; de ellendeling morde, onderzocht onze wapenen, en scheen den spot met ons te drijven; daarenboven was er geen sequin van hem te halen, en, waren de soldaten gekomen, zoo zou hij hunne zijde tegen ons gekozen hebben.’ ‘Die woorden van het opperhoofd hadden mij eenige gerustheid hergeven, en mijne ziel opende zich weder voor de hoop, toen ik de roovers elkander zag naderen en onderling raadplegen. - “Het geld van Tivoli schijnt niet op te dagen,” zeiden sommigen. - “Ja, en in plaats van scudi zullen het wel soldaten zijn, die men ons toezenden zal,” riepen anderen. - “Wat willen wij met onze gevangenen uitvoeren,” hernam een der hoofden; “wij moesten ze of dooden of naar huis zenden.” - De meeningen waren verdeeld. Masocco, zijne makkers latende twisten, kwam naast mij op het gras zitten. Ik herinnerde mij op dat oogenblik, dat ik ettelijke scudi in den zak had; ik gaf ze hem, in de hoop van hem op deze wijs gunstig voor mij te stemmen. Hij nam het geld, en, beginnende te lagchen, zeide hij: Daar kan de bode mede betaald worden.’ ‘Tegen vier ure in den achtermiddag braken de dikke wolken, die zich boven ons hoofd verzameld en ons lang bedreigd hadden, op eenmaal los; de regen viel bij stroomen neder, en, daar ik geenen mantel had, werd ik doornat. Plotseling, te midden van het onweder, hoorde men stemmen van onderscheidene kanten. De naaste kwamen van eenen heuvel aan onze linkerhand. - “Het is onze bode,” zeide ik tegen den kapitein. - “Dat zullen wij zien,” - en hij riep. Maar niemand kwam, en eene wijl hoorde men niets meer. Evenwel, na ettelijke minuten meende men | |
[pagina 139]
| |
nieuwe stemmen te vernemen, en weder aan de linkerzijde. De roovers deden ons eenen heuveltop beklimmen, van welken men het punt, waar de stemmen schenen op te gaan, kon overzien. Toen wij op eene kleine effene plek, die met kreupelhout omgroeid was, aangekomen waren, plaatsten de roovers ons achter hen, en, hunne wapenen gereed houdende, riepen zij de aankomenden toe, te naderen, en met het aangezigt op den grond te gaan liggen. De naar Tivoli gezonden bode, want hij was het, antwoordde barsch: “Waarom zou ik nog in het nat gaan liggen? Is het niet genoeg, dat ik mij dood afgewerkt heb met zoo hoog te klouteren, beladen, gelijk ik ben, met een' zak van 500 scudi. Ziedaar hebt gij hem,” voegde hij er bij, den zak aan masocco voorhoudende; “het is alles, wat men in de stad heeft kunnen bijeenschrapen.” - “Het is wel,” antwoordde deze, nam den zak en telde het geld, dat hij accoord bevond; vervolgens prees hij den boer wegens zijne eerlijkheid, en gaf hem de drie stukken gelds, die ik hem overhandigd had. Dit geschied zijnde, zond hij ettelijke boeren, welke hij, na mijne gevangenneming, onderweg had opgezameld, en die onzen marsch belemmerden, naar huis, en daarna gaf hij bevel om op te breken. Thans, nu gij voor mij zoo veel geld ontvangen hebt,’ zeide ik eenigzins ongeduldig tegen masocco, ‘waarom zendt gij mij niet, als de anderen, naar huis?’ - ‘Wij willen de terugkomst van den bode uit Castel-Madama afwachten; misschien brengt hij een' zak scudi, even als die van Tivoli.’Ga naar voetnoot(*) - ‘Gij vergist u; Castel-Madama is een armzalig gehucht; men zou er geen vier scudi bijeen kunnen brengen.’ - ‘Wij zullen zien.’ - ‘Het ware beter, mij maar terstond den hals te breken; want moet ik, nat als ik ben, den nacht op de bergen doorbrengen, dan is mijne gezondheid voor altijd bedorven.’ - ‘Uwe gezondheid en uw leven raken ons niets, en ik raad u den mond te houden,’ hernam de kapitein norsch; ‘want mijne makkers zouden wel eens boos kunnen worden, als zij u zoo hoorden spreken.’ ‘Al had ik nog meer te zeggen gehad, zulk een antwoord zou mij den mond gesnoerd hebben. Ik zweeg, en | |
[pagina 140]
| |
een roover, die mij den arm gaf, om mij te helpen den heuvel te beklouteren, zeide mij, dat ik wèl deed niet langer tegen te kakelen, want dat hij en zijne makkers om mijn leven niet meer gaven, dan om dat van een' hond. Wij togen den geheelen avond voort; toen een derde deel van den nacht voorbij was, hielden wij halt op eenigen afstand van een paar stulpen, bij welke wij een' ezel vonden, die aan herders uit den omtrek behoorde. Ik was uitgeput van vermoeidheid; de kapitein had medelijden met mij; hij deed een' mantel van schapenvellen over den rug van den ezel spreiden, en mij er op klimmen; vervolgens deed hij zijne bende haren tred versnellen, en weldra hadden wij eenige verlatene hutten bereikt, die bij den top des bergs stonden. Hier stak men, op eenen dorschvloer, een groot vuur aan. De aanvoerder gelastte mij, mijne natte kleederen uit te trekken, om dezelve te doen droogen, en, daar mijne leden van koude verstijfd waren, hielp hij mij eigenhandig ontkleeden. Terwijl mijne kleederen droogden, deed hij mij mijne ledematen nabij het vuur uitstrekken. Toen alles goed droog was, kleedde ik mij weder aan, en ging vervolgens op nieuw bij het vuur liggen, terwijl de roovers het vleesch van een schaap, dat zij gedood hadden, op kolen deden roosten. Mijne vermoeijenis was zoo groot, dat ik in een' diepen slaap viel. Toen ik wakker werd, vond ik de geheele bende op hare beurt slapende, behalve de schildwachten en den kapitein. Deze hield aan het eind van den laadstok zijns snaphaans eenige sneden schapenvleesch, welke hij geroosterd had, en mij nu aanbood; ik beproefde er een of twee monden vol van te eten, maar de keel was mij als toegewrongen; ik gaf dus het overschot aan den bode uit Tivoli, die bij mij was gaan liggen.’ Des anderen daags zonden de roovers, moede van op de terugkomst des boers te wachten, dien men naar Castel-Madama gezonden had, om het overige losgeld voor den heelmeester te halen, eenen nieuwen boodschapper met eenen brief van den gevangen af. Op het oogenblik, dat hij vertrekken zou, stelde een der roovers voor, den dokter een oor af te snijden, en het, als een dringend postscriptum, tot meerdere klem, bij den brief te voegen. Het opperhoofd bragt te weeg, dat aan dezen fraaijen voorslag geen gevolg gegeven werd; maar bij het heengaan zeide hij den boodschapper: ‘Wees indachtig, dat, zoo gij mor- | |
[pagina 141]
| |
gen vóór den avond niet terug zijt, gij geheel en al kunt wegblijven, want dat wij dan vriend cherubini zeker in het een of ander gat gestopt hebben.’ - Die nacht en de volgende dag werden met heen en weder trekken op de toppen der omgelegene bergen doorgebragt. De gevangen was echter veel geruster, want oogenblikkelijk na het vertrek van den bode had de kapitein hem gezegd: ‘Thans, nu gij met dien man uit Castel-Madama niet meer spreken kunt, wil ik u de belofte wel geven, dat, hoe gering de som ook zijn moge, welke hij zal medebrengen, wij u in vrijheid zullen stellen.’ - ‘Die belofte onthief mij van zulk eenen angst,’ zegt de dokter, ‘dat de bandiet mij voorkwam als een uit den hemel gedaalde engel, en dat ik hem de handen kuste, terwijl ik hem voor zijne zoo onverhoopte goedgunstigheid vurig dank zeide.’ (Men moet erkennen, dat deze wijze van dankbetuiging wat al te Italiaansch is; en men mag er uit afleiden, dat dokter cherubini uitermate bang moet geweest zijn; trouwens hij erkent dit naïf genoeg.) ‘Het steken der muggen,’ zegt hij, ‘die zich in menigte op mijn aangezigt en hals plaatsten, veroorzaakte mij veel pijn; maar sedert den dood van den ongelukkigen marasca was ik zoo bang, dat men mijne gebaren, zoo zij te haastig waren, voor teekenen van toorn of ongeduld zon opnemen, dat ik zelfs de hand niet durfde opligten, om die lastige insekten te verjagen.’ Overigens kan men niet zeggen, dat de bandieten hunnen gevangen den troost der Godsdienst onthielden. Een hunner, die de keten van la Madonna del Carmine om den hals had hangen, zeide hem, in oogenblikken van groote afmatting en neerslagtigheid; ‘Waarde broeder, verdraag dit alles om den wil van God en de Madonna!’ Het was zeker de aalmoezenier der bende, want geen fratone kon stichtelijker gesproken hebben. De aanvoerder alleen scheen iemand van meer gewigts dan zijne gezellen; hij zeide van Sonnino geboortig te zijn, en verzekerde, dat hij een der vijf hoofden geweest was, welke men naar Frosinone afgevaardigd had, om met den Kardinaal gonsalvi te handelen. - ‘Geweld kan niets tegen ons uitregten,’ herhaalde hij meermalen: ‘wij zijn geene vesting, welke men met geschut kan platschieten; maar, even als de adelaar en de valk, vliegen wij rondom den top der hoogste rotsen, zonder eene vaste woonstede | |
[pagina 142]
| |
te hebben, waar men ons grijpen kan.’ - Die man ontleende zeker zijne beelden en spreekwijs uit de heldenromans en de levensbeschrijvingen van vermaarde roovers, welke hij gedurig las. - ‘Vallen er zeven van ons,’ zeide hij ook nog, ‘des anderen daags staan er tien gereed om hen te vervangen; maar allen hebben wij vast besloten, ons leven duur te verkoopen en niet dan luisterrijk te sterven. Het eenige middel, om ons te ontwapenen, zou zijn, ons een onvoorwaardelijk pardon toe te staan, en dan nog zou de Paus zelf ons vergetelheid van het verledene moeten toezweren.’ Eindelijk kwam de bode uit Castel-Madama terug en bragt het geld; de roovers hielden woord, en dokter cherubini werd terstond in vrijheid gesteld. Zijne blijdschap was zoo groot, dat hij de roovers niet verliet zonder hen te danken voor de goedheid, welke zij hadden van zijn leven te sparen, als ook voor de beleefdheid en de zorgen, welke zij hem gedurende zijne gevangenschap bewezen hadden. Die bende, welke haar hoofdkwartier nabij Subiaco had, bleef tot aan den herfst in dit gebergte huizen, straffeloos de Pauselijke regering braverende, en de veiligheid der inwoners van Rome, die meer dan eenmaal den rook harer nachtlegers zien konden, gedurende al dien tijd bedreigende. In dit lange tijdsverloop waren Tivoli, Subiaco, Palestrina en al de kleine steden in het gebergte, hetwelk boven de Campagna di Roma oprijst, in schrik en angst. Had men een man bemerkt, die met een' snaphaan gewapend was, of zag men in het gebergte een vuur branden, dan klepte de alarmklok. Die schrik hernieuwde zich soms meer dan eenmaal op den dag. Elken avond werd, van de bisschoppelijke kerk te Tivoli, de taptoe geluid; op dit sein sloten de kroegen, de burgerwacht bezette de haar aangewezene posten, en schildwachten werden op elke der bruggen geplaatst, langs welke men in de stad kon doordringen. Men wist, dat de roovers het oogmerk hadden, te beproeven, of zij ook de nieuwe wijk van Tivoli konden verrassen en eenigen der rijke eigenaars, die er gehuisvest zijn, konden opligten, ten einde zware losgelden van hen te trekken. Was het leven van een' kleinen dorpschirurgijn voor 2000 seudi vrijgekocht, wat zou men hun dan niet betalen, om lieden van meer aanzien en gewigt te redden! De regeringscommissarissen evenwel, de noodzakelijkheid | |
[pagina 143]
| |
gevoelende om eindelijk eens met eenparigheid en veerkracht te handelen, hadden verscheidene herders, van welke men wist dat zij in verstandhouding met de bandieten geweest waren en hun levensmiddelen verschaft hadden, doen vatten en gevangen zetten. De overige veehoeders, door dit voorbeeld verschrikt, waren nader bij de steden en vlekken gekomen; maar hierdoor scheen de stoutheid der roovers nog vermeerderd. De levensbehoeften, welke zij niet meer goedschiks erlangen konden, namen zij nu met geweld, door onvoorziens en in genoegzamen getale binnen de kleine gehuchten op het gebergte en zelfs in de vlakte te dringen. Onder anderen waren Guadognola, San Vettorino en nog eenige dergelijke plaatsjes op deze wijze geplonderd geworden. Die staat van zaken scheen nog lang te kunnen voortduren; want, het zij onbehendigheid der overheidspersonen, of wel oogluiking der bergbewoners, nergens kon men de roovers in handen krijgen, en dagelijks deden zij hunne nabijheid door nieuwe plonderingen en nieuwe gruweldaden gevoelen. Evenwel tegen het einde van September kwam het gerucht in omloop, dat de benden, die het land onveilig gemaakt hadden, naar Anagni en Ferentino afgedeinsd, en dus Tivoli en Subiaco van hen ontheven waren. Reeds wenschten de inwoners elkander geluk met hetgeen zij als hunne verlossing beschouwden, toen plotseling het opligten van den Aartspriester van Vicovaro en het vermoorden van zijnen neef hen uit deze bedriegelijke gerustheid wekten. De bedoelde geestelijke was met zijnen neef en eenen vriend van Vicovaro naar Subiaco op weg, toen zij zich onverwacht door gewapenden aangevallen zagen. De jongman droeg een' snaphaan. Ziende, dat een der roovers zijnen oom tegen den grond wierp en hem met een' hertsvanger bedreigde, bragt hij den aanrander eenen slag met de kolf van zijn geweer toe; maar, eer hij den slag herhalen kon, viel hij voorover op den grond, door eenen doodelijken dolksteek in den rug getroffen. De roovers lieten het lijk liggen, sleepten den oom met deszelfs vriend in het gebergte, en, daar zij bijzondere redenen hadden om op hem verbitterd te zijn, eischten zij zoo hoog een losgeld, dat het kerspel niet in staat was de gevorderde som te betalen. De roovers deden hierop den ongelukkigen priester en deszelfs lotgenoot de ongehoordste folteringen ondergaan, zonden dagelijks, volgens hunne gewoonte, afgesnedene leden hunner gevan- | |
[pagina 144]
| |
genen aan derzelver bloedverwanten, om, zoo mogelijk, het losgeld aan hen te ontwringen, en, zulks vruchteloos zijnde, bragten zij hen eindelijk om hals, en wierpen hunne lijken in eene rotskloof.Ga naar voetnoot(*) Ongetwijfeld denkt men, dat eene nadrukkelijke en geduchte straf op den zoo ijselijken moord van den Aartspriester van Vicovaro volgde, en dat de regering er ten minste nu niet meer aan dacht, om met de moordenaars in vergelijk te treden. Juist het tegendeel gebeurde. Nieuwe onderhandelingen werden tusschen de hoofden der bende en de afgevaardigden der regering geopend. Weldra zelfs begon men van eene onvoorwaardelijke amnestie te spreken; maar de roovers, die wel wisten, dat alleen hij, die straffen kan, opregt vergiffenis schenkt, begeerden die amnestie niet dan onder zekere voorwaarden. Niet alleen moest de Pauselijke regering zich verbinden hen niet te vervolgen, maar ook nog in hun levensonderhoud voorzien en hun een bestaan verzekeren, zoodat het niet meer gratie, maar belooning was, wat zij verlangden. Daar de Kardinaal-legaat deze onbeschaamde vorderingen afwees, begonnen de rooverijen op nieuw, en van Fondi tot aan Subiaco werd het geheele land, om zoo te spreken, onder brandschatting gelegd door benden, die overal tegenwoordig en overal ongrijpbaar schenen. Alstoen had de zonderlinge gebeurtenis plaats, welke wij thans verhalen zullen; eene gebeurtenis, die te gelijker tijd een staaltje leveren kan van de onbehendigheid en zwakheid der Romeinsche regering en van de stoutheid en list der bandieten. De opperste van het Seminarium van Terracina, wiens theatrale vroomheid in geheel het land hoogelijk bewonderd werd, had zich bij de regering als middelaar tusschen den Staat en de roovers aangeboden, en de regering had dit zonderlinge aanbod aanvaard. Die man, die voor een' der welbespraaktste predikers uit geheel den omtrek doorging, en, even als alle praters, veel te veel op de magt der woorden vertrouwde, wapent zich, op zekeren dag, met een groot crucifix, en, onverzeld door het gebergte gaande zwerven, begint hij de bandieten op te zoeken. Eerst na verscheidene dagen ontmoette hij hen. Alstoen zich tot de voornaamsten | |
[pagina 145]
| |
der bende keerende, bezweert hij hen, bij het bloed en het lijden des Heilands, de wapenen af te leggen. - ‘Spaart uwe medeburgers!’ riep hij uit; ‘houdt op de geesel en de schrik des lands te zijn! Wat verlangt gij? algemeene vergiffenis? ziet ik breng ze u. Wat wenscht gij daarenboven? jaargelden, ambtsbedieningen? de regering belooft ze u. Nog meer; zij verbindt zich, het tegen Sonnino geslagen vonnis te herroepen, uwe vernielde woningen te herbouwen, uwe gevangene medgezellen te ontslaan.’ - Die op stellige beloften steunende welsprekendheid was inderdaad de eenige, die zijne toehoorders bewegen kon. De priester ziet, hoe zij aarzelen, hoe zij onderling raadplegen. Van dit beslissend oogenblik maakt hij gebruik, en, de Heilige Maagd, st. antonius, christus zelv', van welken de minste hunner misdaden de wonden doet bloeden, beurt om beurt doende werken, haalt hij hen over om voorslagen aan te nemen, tot welker aanbieding de regering hem nimmer had behooren te magtigen. Doch het was niet genoeg, die gevreesde menschen ontwapend te hebben: de nieuwe apostel wil hen nog daarenboven bekeeren, en elk dier verharde booswichten in een boetvaardig zondaar veranderen. Het voorbeeld van den bekeerden moordenaar aan het kruis moet voor hen niet verloren zijn. De struikroovers, die voor hun belang opene ooren gehad hebben, veinzen ook door den ijver en de welsprekendheid van den priester getroffen te zijn; misschien zelfs wel gevoelen zij er zich inderdaad kortstondig door bewogen; zij volgen hem in zijn Seminarium te Terracina. Daar leiden de nieuwbekeerden eenige dagen lang een voorbeeldig leven; zij vasten en bidden; vrome verrigtingen houden al hunnen tijd bezig. Nimmer gaven grooter zondaren sneller blijken van eene aandoenlijker godvruchtigheid. Men zou, wanneer men hen elken dag voor de altaren in het stof geknield had zien liggen, gedacht hebben, dat er slechts eene enkele schrede was tusschen den staat van roover en dien van monnik. Dit stichtelijke kluchtspel had eene wijl geduurd; ieder wenschte den rector met het door niemand verhoopte slagen van zijn godvruchtig bekeeringswerk geluk; op het land ging hij voor een' heilige, voor een' wonderdoener, en te Rome voor een zeer behendig man door, toen plotseling het tooneel veranderde, en de vrome inleiding door de onver- | |
[pagina 146]
| |
wachtste en treurigste ontknooping gevolgd werd. Zaken, tot de kerktucht betrekkelijk, hadden den kloostervoogd naar Rome geroepen, en hem gedwongen, eenen dag en nacht afwezig te zijn. Naauwelijks was hij terug, of hij snelde naar de cellen zijner geliefde bekeerlingen; hij vindt ze ledig. Hij roept de kweekelingen van het Seminarium, die in een' anderen vleugel van het gebouw hunne woning hadden; niemand antwoordt; kweekelingen en roovers zijn beide verdwenen. Eindelijk ontdekt men, diep in de kelders opgesloten, den concierge en de over de kweekelingen gestelde wachters. Van hen verneemt men, dat in het holst van den nacht, toen geheel de stad in slaap lag, de roovers de kweekelingen gewekt en hunne professoren opgesloten hebben, elk met oogenblikkelijken dood bedreigende, zoo hij eenen schreeuw deed hooren; dat zij vervolgens, de jonge lieden voor zich heen drijvende, den weg naar het gebergte hadden ingeslagen. Herders, die van buiten komen, verhalen, dat zij, in het bosch van Monticello, verscheidene mijlen van Terracina, de jonge lieden ontmoet hadden, twee aan twee gebonden, en door de nevens hen gaande roovers, als door hunne leermeesters, begeleid. Den volgenden nacht evenwel kwamen de meesten dier jonge lieden in de stad terug. Om geen gebrek aan levensmiddelen te krijgen, hadden hunne wegvoerders slechts diegenen bij zich gehouden, wier bloedverwanten rijk waren, en van welke zij derhalve zware losgelden konden verwachten. Want, gedurende hun verblijf in het Seminarium, hadden de bandieten hunnen tijd niet verzuimd, maar de naauwkeurigste berigten omtrent het vermogen van elk dier kinderen ingewonnen. Er waren echter, onder het getal der genen, die zij bij zich hielden, jonge lieden, wier ouders niets minder dan rijk waren; maar deze waren zoons van regters en overheidspersonen, tegen welke de roovers wederwraak te oefenen hadden: zij behielden hen, zeiden zij, om er een voorbeeld aan te stellen. De jonge fasani, zoon van een' gewezen Maire, was onder hen. Gedurende de eerstvolgende dagen kwamen nu, van tijd tot tijd, herders aan de ouders der kweekelingen, welke de roovers bij zich gehouden hadden, de volgende circulaire brengen: ‘Waarde ouders! weest niet ongerust; ik ben gezond en wèl; ik ben bij hupsche lieden, die alle mogelijke zorg en oplettendheid voor mij hebben; maar zendt gij | |
[pagina 147]
| |
mij niet op staanden voet tweeduizend scudi, zoo slaan zij mij dood.’ De ongelukkige ouders bragten deze brieven aan den Kardinaal, Secretaris van Staat, die hen beloofde, dat hij zich eerstdaags met deze zaak zou bezig houden. De best beradenen rekenden op niemand dan op henzelven, en zonden aan de roovers al het geld, hetwelk zij bijeen konden brengen. Deze, van hunnen kant, ontsloegen achtereenvolgens de gevangenen, welker losgeld zij ontvingen. Eindelijk, acht dagen nadat geheel het Seminarium van Terracina op de boven verhaalde wijs geschaakt was, bleven in de magt der roovers nog slechts drie kweekelingen, twee zoons van regters, elk twaalf jaren oud, en de zoon van den Maire fasani, die veertien jaren telde. De ouders dier ongelukkigen hadden, even als de overigen, losgeld betaald. Niettemin verspreidde zich weldra te Rome het gerucht, dat zij alle drie meêdoogenloos om hals gebragt waren. Deze treurmaar bleek echter slechts ten deele waar te zijn. De twee zoons der regters waren het, welke men vermoord had. Als door een wonderwerk was de jonge fasani aan hetzelfde lot ontkomen. Zie hier wat hij, na zijne terugkomst in het ouderlijke huis, verhaalde: Zoodra de roovers buiten het Seminarium waren, keerden zij zich in haast, langs den weg van Torre delle Mole, naar het gebergte; dit gehucht ter linkerzijde gelaten hebbende, begonnen zij weldra, langs zeer steile hellingen, opwaarts te stijgen, en het duurde niet lang, of zij bevonden zich in het hart der bergen van Sonnino. Zij hadden hunne gevangenen paarsgewijs aan elkander gebonden, en dwongen hen met geweld voorwaarts te spoeden, terwijl zij hen gedurig met stokslagen en zelfs met dolksteken bedreigden. Daar evenwel de weg gedurig moeijelijker werd en de krachten der arme kinderen uitgeput schenen, namen de roovers hen op de schouders, en hielden niet eer stil, vóór dat zij zich op den top van eenen hoogen berg bevonden, die aan alle kanten met bosschen omringd was. Hier ontmoeteden zij eenen herdersknaap, die eene kudde schapen hoedde; twee van de vetsten dezer dieren werden door hen geslagt, en vervolgens bij een groot vuur, hetwelk zij terstond na hunne aankomst hadden aangelegd, gebraden. Bij het begin en na den afloop hunner maaltijden, waaraan zij de kweekelingen deel gaven, verzuimden zij niet hunne gebeden op te zeggen, volkomen gelijk zij gewoon waren zulks in het | |
[pagina 148]
| |
klooster te doen. Hunne bekeering, ziet men, was hun van nut geweest! Bij deze gebeden voegden zij eene dankzegging aan hunnen beschermheilige st. antonius. Vervolgens schildwachten uitgezet hebbende, en verzekerd niet overvallen te kunnen worden, nam een hunner een boek, waaruit hij zijnen op het gras rondom hem liggende kameraden met luider stem begon voor te lezen; dit boek vermeldde de poëtische geschiedenis van de vermaarde ricardo en pietro mancino.Ga naar voetnoot(*) Op de beschrijving van elk der listige of stoute bedrijven hunner helden, schreeuwden de bandieten het uit van bewondering, en men zag duidelijk, dat zij voornamen zoo glorierijk een voorbeeld na te streven. Op deze wijs liep de dag ten einde. ‘Toen de nacht gekomen was,’ dus gaat de jonge fasani in zijn relaas voort, ‘wikkelden de roovers ons in hunne mantels, en schikten ons rondom een groot vuur; vervolgens, na het beeld der Heilige Maagd, hetwelk ieder hunner om den hals droeg, gekust te hebben, strekten zij zich rondom ons neder en waren weldra in slaap; de schildwachten alleen waakten op de rotstoppen in den omtrek. Des anderen daags trokken wij wederom den geheelen dag te midden van naauwelijks toegankelijke bergen voort. Dien dag ontsloegen de roovers eenigen onzer makkers. De volgende dagen verlieten de overigens ons, de een na den ander, naar mate herders of boeren het geld voor derzelver loskooping bragten. Wij bleven slechts met ons drieën over, en de roovers, om minder moeite met onze bewaring te hebben, bonden ons de armen aan een en hetzelfde touw vast. Op zekeren dag, het was de achtste onzer gevangenschap, zag ik onze wachters geheimzinnig met elkander spreken en nu en dan van ter zijde blikken op ons werpen, die niets goeds verkondigden. Een hunner de hand aan zijnen dolk geslagen hebbende, dacht ik, dat hij ons ging dooden, en wierp mij op de knieën, om hem genade af te smeeken. Massaroni, een van de hoofden der bende, trad met eenen grimlach nader: ‘Fasani,’ zeide hij mij; ‘stel u gerust; wij zijn van zins, een eind aan uwe gevangenschap te maken; maar intusschen, houd ons eens eene predikatie over den dood.’ Ik gehoor- | |
[pagina 149]
| |
zaamde en predikte zoo goed ik kon, weinig denkende, dat het de lijkrede voor ons drieën was, en dat de gebeden, met welke wij dezelve deden verzeld gaan, die waren van stervenden! Helaas! naauwelijks had ik geëindigd, of een der roovers greep het touw, waaraan wij gebonden waren, en sleepten ons onbesuisd, dwars door de rotsen, tot op den rand eener diepe kloof. Mijne smeekende oogen vestigden zich op die van dezen man; ik zag, aan het vuur, dat uit de zijne schitterde, en aan de wijs, waarop hij zijne wenkbraauwen zamentrok, dat ons laatste uur gekomen was, en dat wij geene barmhartigheid meer te hopen hadden. Inderdaad, ik had nog den tijd niet gehad, om: ‘Heb medelijden!’ te roepen, of reeds tweemaal had de dolk van den roover zich in de borst mijner twee ongelukkige medgezellen gedompeld, en ik vond mij geheel met hun bloed overdekt. Een dergelijke stoot was ook voor mij bestemd; ik ontdook dien, en, de oogen sluitende, viel ik op den grond, medegesleept door mijne makkers, die met een' zwaren val op het gras rolden. Ongetwijfeld zijn het hunne ligchamen, die mij behoed, en de dolksteken ontvangen hebben, welke voor mij bestemd waren. Daar zij echter in hunne doodstuipen spartelden, geraakte ik bloot, en zag op nieuw den dolk des moordenaars boven mij schitteren. Ik wierp mij op mijne knieën voor hem neder, en smeekte op eene hartroerende wijs om mijn leven, terwijl ik daarbij den bijstand van st. antonius, zijn beschermheilig, inriep. Overdekt, gelijk ik zulks was, met het bloed mijner makkers, was mijn voorkomen zoo deerniswekkend, dat de bandieten er door bewogen werden. Ik zag, hoe de ponjaard opgeheven bleef; smeekende hief ik de handen opwaarts, en riep op nieuw st. antonius en de Heilige Maagd te hulp. Evenwel, eenen afgrijselijken vloek uitende, drong de roover weder op mij in; maar massaroni hield hem tegen. ‘Dood hem niet!’ riep hij met eene forsche stem; ‘hij heeft st. antonius aangeroepen; zijn dood zou ons iets kwaads berokkenen. Het is de laatste van de drie; daar hij nog leeft, laat hem leven. Facciamo un regalo a sant 'antonio,’Ga naar voetnoot(*) voegde hij er bij, terwijl hij het teeken van het kruis maakte. De roover gehoorzaamde, en, in plaats van mij los te binden, sneed hij met zijnen dolk de touwen los, die mij aan mijne arme | |
[pagina 150]
| |
makkers gehecht hielden, welker warm bloed ik nog altijd over mijne handen en beenen voelde gudsen. Massaroni veegde mij met een' doek af, en gaf mij eenen ring, als ook eene soort van vrijgeleide-brief, welken hij op zijne knie schreef.Ga naar voetnoot(*) ‘Gij kunt heengaan,’ zeide hij, ‘gij zijt vrij; dank st. antonius voor uwe verlossing!’ De comedie der rooverbekeering had alzoo, gelijk wij gezegd hebben, een zeer tragisch einde. De dwaze rector van het Seminarium van Terracina verloor zijnen post echter niet; men schreef zijn ongeluk aan zijnen al te vurigen godsdienstijver toe, en godsdienstijver doet te Rome zelfs het grootste onverstand verontschuldigen.
(Het vervolg hierna.) |
|