Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Hedendaagsch Griekenland.Den 7 Junij 1839, des morgens, verliet de Leonidas, een overheerlijk stoomfregat van Franschen bouw, maar met Engelsche machines, 650 tonnen groot en van 180 paardenkracht, de haven van Alexandrië. Geheel de Middellandsche zee bezit schooner noch sneller vaartuig. De overtogt van Alexandrië naar Syra kostte slechts 180 francs, voorts 6 francs daags voor den kost, en aan tijd vierenvijftig uren. Hierbij behoeft men van geene der geriefelijkheden van het elegante leven af te zien. De scheepshutten zijn ware foudoirs, en de reiziger vindt al de aangenaamheden, welke de beschaving heeft doen uitdenken, rondom zich verzameld. Die scheepvaart door middel van vuur hebben de Fransche Ingenieurs, men moet hun dat regt doen, op eene bewonderenswaardige wijs vervolkomend, en het tegenwoordige Gouvernement van Frankrijk veronachtzaamt geen der voordeelen, welke zij verschaft of belooft. Dank zij de Fransche stoompaketten, niets is thans gemakkelijker en sneller, dan de gemeenschap tusschen Maltha, Alexandrië, Athene, Konstantinopel, Smirna en Marseille. Barst er oorlog uit, zoo zal Frankrijk, in minder dan een etmaal tijds, eene vloot van stoomschepen, tusschen de 6 en 8 honderd tonnen groot, alle tot krijsgebruik geschikt, voortreffelijk gebouwd en uitmuntend toegetuigd, kunnen vereenigen. De toetuiging der Engelsche stoomschepenGa naar voetnoot(*) biedt dezelfde voordeelen niet aan; zij zijn tot niets geschikt dan tot het onderhouden der correspondentie en het overvoeren van reizigers; daarenboven is het niemand onbekend, hoe uiterst langzaam zij varen. De Engelsche stoomboot Megere met de postmaal van Syrië, onder bevel van Kapitein olivier goldsmith, een achterneef van den beroemden Schrijver van dien naam, deed de vaart met ons. Een brandende hemel, welks gloed nogtans door eene kleine koelte getemperd werd, gloorde over eene effene zeevlakte, ter naauwernood door den adem des winds gerimpeld. Den volgenden dag, ten 6 ure des morgens, hadden wij aan onze linkerhand Stampalië, Amorgo en het kleine eiland Anapi, vóór ons de Cycladen met der- | |
[pagina 123]
| |
zelver wonderlijke, op de vreemdste wijze geschakeerde groepen, en aan alle kanten rondom ons dien schitterglans eens hemels, welken men moet gezien hebben, om zich er een denkbeeld van te vormen, en op welken zich, met eene moeijelijk te beschrijven scherpte, de rotsige kanten en ruggen der bergen afteekenden. Wij voeren tusschen Paros en Naxos door, en lieten ten twee ure des morgens het anker vallen in de haven van Syra. Het was ons verboden aan land te komen, alvorens de quarantaine ondergaan te hebben. De eilanden der Egesche zee, zoo vermaard in de oudheid, maar thans van plantengroei ontbloot en onvruchtbaar, voeden niettemin eene werkzame, schrandere, nijvere en brave bevolking, aan welke het af- en aanvaren der stoomschepen eene door vlijt verkregene welgesteldheid verschaft, en die in tijd en wijle, wij twijfelen hieraan niet, zich tot eenen vereerenden rang onder Griekenlands nieuwe zonen verheffen zal. Het vermaarde Delos is zoo geheel en al van deszelfs vorigen staat vervallen, dat een ezel, die, aan de kust geworpen, er zijne quarantaine moest uithouden, op geheel het eiland geen voeder genoeg kon vinden om van te leven. Syra, welks diep inloopende, als een hoefijzer gekromde haven, den schepen eene vrijplaats tegen alle winden, die uit het noordwesten uitgezonderd, verschaft, was vóór de Grieksche omwenteling slechts een nest van zeeroovers en visschers. Het vereenigingspunt van al de paketbooten geworden, die de oostelijke deelen der Middellandsche zee bevaren, is het tegenwoordig een stadje van achttienduizend zielen, geheel uit witte huizen bestaande, die bij een helder maanlicht de zonderlingste uitwerking doen, vooral wanneer de bevolking zich nog niet ter ruste begeven heeft. Alsdan zijn alle vensters verlicht, en kan men het contrast bewonderen van dit bleekwitte vlak, doorbroken met ontelbare roode en flonkerende lichtstippen, en de den oever bezoomende lange rijen van pakhuizen, werkplaatsen, lijnbanen en kleine fabrieken, die van de werkzame bedrijvigheid der eilanders getuigen. Aanvankelijk waren wij voornemens geweest, Konstantinopel te bezoeken, vóór dat wij ons naar Griekenland begaven; maar, verschrikt door de geweldige strengheid der quarantaine-wetten tegen schepen, die van Stamboul komen, veranderden wij ons reisplan, en besloten regtstreeks naar Griekenland te gaan, daartoe aan boord van den Leo- | |
[pagina 124]
| |
nidas het vertrek van dat schip naar Athene af te wachten, en vervolgens onze quarantaine in den Piraeus te houden. Zoo straks heb ik gezegd, dat het ons niet geoorloofd was aan wal te gaan, en dat de Leonidas ons tot gevangenis diende. Dank zij de vriendelijke dienstvaardigheid van den Kapitein, deden wij in zijne sloep verscheidene togtjes rondom het eiland; en die aangename uitstapjes, welke door het schoonste weder begunstigd werden, gedoogden niet, dat de verveling ons naderde. Niets is vrolijker en levendiger dan deze kleine haven, binnen welker omvang de vlaggen van Engeland, Rusland, Amerika en Turkije wapperden; drie Oostenrijksche en drie Fransche stoomschepen verhieven hunne zwarte schoorsteenen te midden van dit mastbosch. Des avonds ten 10 ure vertrokken wij, in gezelschap met het Oostenrijksche stoomschip Mahmoudieh; of, om juister te spreken, dit laatste, als 't ware om ons tot een' wedloop uit te lokken, voer ons vooruit en verliet de haven een half uur vroeger. Wij vervolgden hem met al onze krachten, de Middellandsche zee met onzen dikken steenkolendamp overdekkende, en onder het staal onzer te Soho-square vervaardigde machines het klassieke schuim der wateren, welke venus aphrodite tot wieg gediend hadden, doende opstuiven. Zulk eene steeple-chase van de Cycladen naar den Piraeus is wel in staat den geest te prikkelen en belangneming in te boezemen; maar zij is in zichzelve zoo weinig dichterlijk, zoo ruw en zoo geweldig, zij strookt zoo volstrekt niet met de kalme en zachte schoonheid der landstreek en der daaraan verbondene herinneringen, dat men veeleer de storing zijner elegisch-treurige stemming beklaagt, dan genegen is, aan een gevoel van bewondering toe te geven. Ik wenschte de eerste stralen der opgaande zon tegen het klassieke voorgebergte van Sunium te zien schitteren. Ten twee ure 's morgens stond ik op, en zag het nevelachtige schaduwbeeld van den tempel en van dien heerlijken rotsklomp, tegen welken falconer's schip zich verbrijzelde.Ga naar voetnoot(*) Twee uren later betrad ik het dek andermaal, en geheel mijne ziel verloor zich als 't ware in de beschouwing van het onafmetelijke tooneel, hetwelk eene zee van licht voor mijne verbaasde blikken ontrolde. Op het schitterend kristal des waters zweefden regts en links | |
[pagina 125]
| |
duizenden van schuitjes; in den achtergrond verhieven zich, volkomen duidelijk, aan de regterhand de grootste profilen van het Parthenon en de Akropolis, ter linker zijde Egina met de bouwvallen van deszelfs tempel; verder achter, in de diepte van den Saronischen zeeboezem, de landengte van Korinthe; regt tegenover ons Salamis, de dochter der zeeën. Het dek te verlaten, was mij nu onmogelijk. De mij omringende officieren en matrozen hielden zich met een voor hun veel belangwekkender en glorierijker onderwerp bezig: gedurende den nacht hadden wij zoo snel voortgespoed, dat de Mahmoudieh den Leonidas nog slechts weinige knoopen vooruit was. Ten zes ure 's morgens voer het Oostenrijksche schip den Piraeus binnen, en ten zes ure vijf minuten had het Fransche zich er vertuid. Het drukste tooneel spreidde zich voor ons oog ten toon; maar de teleurgestelde verbeelding verstoorde het genoegen, hetwelk die levendigheid en beweging ons anders verschaft zouden hebben. In plaats der trieren van themistocles, kwetsten hedendaagsche jagten en sloepen allerwegen het oog der beschouwers, en het scherpe fluitje van den kommanderenden bootsman herinnerde aan Portsmouth of aan Calais. Die op zijn Italiaansch gebouwde huizen, die platte dakterrassen, die villa's, in alles aan die bij Nice en bij Genua gelijk, die westersche straten, al dat voorkomen van bijna slaafsche nabootsing deden eensklaps den gloed der verbeeldingskracht en der herinnering verstijven. In onze sloep voeren vrij de haven rond, en overal trof ons hetzelfde kenmerk van halve beschaving. Het schoone Engelsche linieschip Asia lag er voor anker, en de manschap zong uit volle keel het Rule Britannia; dit bragt, wel is waar, ons gemoed in beweging, maar de schim van Salamis was uit onze gedachten verdwenen. Zie, daar staat, midden onder de bouwvallen zelfs van themistocles grafstede, de gemeenste aller namen met roode letteren op een' houten paal geschilderd: john johnson verkoopt sterken drank. De Amerikaansche reiziger stephens verhaalt, dat die ontheiliging, nog niet lang geleden, bij hem zulk eene opwelling van grimmige verontwaardiging deed ontstaan, dat hij zich haastte dit oord den rug toe te keeren, om (het zijn de eigene woorden van den Amerikaan) ‘het woedendste en wanhopigste aller middagmalen te gaan verslinden.’ De gele vlag, die van onzen mast wapperde, verwittigde | |
[pagina 126]
| |
het volk der in de haven liggende schepen, dat wij onze quarantaine nog niet uitgehouden hadden; elk hield zich dus op eenen eerbiedigen afstand van ons, en wij moesten ons met de aangenaamheden der beschouwing vergenoegen. De haven lag vol oorlogschepen, onder welke de Jupiter, van welks mast de Fransche admiraalsvlag woei, zich deed onderscheiden; voorts een fregat en eene brik van dezelfde natie; eene Russische korvet en kotter, een Oostenrijksche schooner, verscheidene stoombooten; en eindelijk twee Grieksche jagten en eene Grieksche bark. Boven de hedendaagsche gebouwen, welke den oever bezoomen, zagen wij de tinnen van het Parthenon uitsteken, en verder achterwaarts nog den Hymettus en den Pentelicus. Aan het strand heerschte eene onbeschrijfelijke drukte: naar volk wachtende huurkalessen; troepen kooplieden, die aan de deuren der koffijhuizen het nieuws van den dag stonden te bepraten; lossende schepen; schildwachten op hun post, in het blaauw en wit uniform der lijfwachten van Koning otto; sloepen der oorlogschepen, wier maathoudend riemgeklots eenpariglijk oor en golven trof, voltooiden dit geheel en al hedendaagsch tooneel, en wischten de laatste sporen uit der herinnering aan Oud-Griekenland. Zoo lang de Leonidas op de reede vertoefden, bleven wij aan boord van dat schip; de beleefdheid der Fransche officieren had er ons het oponthoud zeer veraangenaamd. Den 19den vertrok het weder naar Syra, en wij waren, niet zonder leedwezen, verpligt, onzen vriendelijken gastheeren vaarwel te zeggen, en ons verblijf over te brengen in het nieuwe lazaret, hetwelk de Germanico-Hellenische regering achter het tolkantoor heeft doen oprigten. Die plaatsing ontrooft aan de ongelukkige gevangenen zelfs het gezigt der haven. Overmatige weelde heerschte geenszins in de vertrekken, waar men ons huisvestte; kale muren, ter naauwernood van huisraad voorziene kamers, vensterramen zonder glasruiten, en daarentegen bedkribben, bewoond door eene gansch niet aangename bevolking, twee stoelen en eene tafel van wit hout, getuigden van de hooge zuinigheid der genen, die ons van bestuurswege deze verblijfplaats aanboden. Wij moesten het gebruik daarvan nogtans met den naar evenredigheid van het geleverde zeer overmatigen prijs van achttien shillings betalen. De prijs van het voedsel, dat ons door eenen restaurateur uit de haven bezorgd werd, | |
[pagina 127]
| |
was niet minder buitensporig, en alles deed ons het dek van het fraaije en gemakkelijke stoomschip terugwenschen, hetwelk ons zulk een kiesch, fatsoenlijk gezelschap en zulk een goedkoop levensonderhoud verschaft had. Onze koffers werden geheel en al onderstboven gehaald, en al wat er in bevat was op een boven-terras uit elkander gespreid. De directeur van het lazaret, een geboren Griek en overigens een eerlijk en geestig man, bood ons eenige Italiaansche vertalingen, van de Corinna, van schiller's dertigjarigen Oorlog, enz. enz. ter lezing aan. Die werken hielpen ons, de verveling bestrijden; maar ons voornaamste tijdverdrijf bestond daarin, dat wij onze Romaïsche (nieuw-Grieksche) taalkennis op de proef stelden, ten koste van den onder ons venster geplaatsten Griekschen schildwacht, die, aan onze voor hem meestal onverstaanbare vragen ten doel, zelden wist, wat hij ons antwoorden zou. Eindelijk, na vijf lange dagen, opende de arts van het lazaret, onze deur, onderzocht ons van het hoofd tot de voeten, verklaarde ons, dat wij de pest niet hadden, en stelde ons op vrije voeten. Alstoen nam alles eene andere gedaante aan: onze wachters, die, met een' langen staak gewapend, ons steeds op eenen eerbiedigen afstand gehouden hadden, wierpen dit werktuig weg en liepen ons tegen het lijf, bij wijs van verzekering, dat alles in orde was; de directeur schudde ons de hand en nam met ons het ontbijt; de schildwacht, eindelijk, hief het oog naar ons op met een' vrolijken glimlach, alsof hij zeggen wilde: ‘God dank, zoo ben ik dan eindelijk van u verlost! Goede reis, en mag de droes u halen!’ Het eerste voorwerp, dat, bij het verlaten van het lazaret, ons gezigt trof, was een omnibus. Wie zou het ooit gedacht hebben? een omnibus in Griekenland! Ja, lezers, en te uwen behoeve heb ik zelfs de advertentie van deze nuttige inrigting afgeschreven: ‘De omnibus rijdt af van den bazaar aan den Piraeus en van den hoek der Hermes- en Aeolus-straten te Athene. Op beide die punten houdt hij vijf minuten lang stil; gedurende dien tijd blaast de conducteur op de trompet. Prijs der plaatsen: een drachme. De pakkaadje wordt boven op het rijtuig gezet.’ Deze kluchtig klinkende Grieksche advertentie geeft een vrij juist denkbeeld van geheel het tegenwoordige Griekenland en van deszelfs twijfelachtige stelling tusschen zijne oude herinneringen en de nabootsing der kleine hedendaagsche | |
[pagina 128]
| |
industrie-bedrijven. Verontwaardigd, gelijk wij het waren, over den Hellenischen omnibus, huurden wij twee kalessen, armzalige rijtuigen, zelve niets anders dan de parodie der ellendigste vervoermiddelen te Rome en te Napels. Naauwelijks nog waren wij den Cephisus over, en hadden wij de overblijfsels der makrateichéGa naar voetnoot(*) van themistocles bewonderd, of wij bevonden ons voor den voorgevel van ... eene kroeg; ja, eene wezenlijke kroeg, bij welke onze voerlieden niet verzuimden een slokje te nemen, en waar brandewijn, rachie en menigerlei gekruide en gepeperde dranken, op welke de Grieken verzot zijn, verkocht werden. De vruchtbaarheid en natuurpracht der vlakte van Athene deed ons die afschuwelijke nieuwigheden eenigzins vergeten, en wij reden de stad in, zonder ons bij den aan den weg staanden Theseus-tempel opgehouden te hebben. Alle logementen waren vol, behalve de albergo reale van casali, die ons, tegen den prijs van twaalf drachmen, (acht en een' halven shilling, ongeveer vijf gulden) eene eenige kamer voor drie personen aanbood. De stoomwerktuigen, die den afstand vernietigen, hebben Athene als voor de poorten onzer westelijke landen geplaatst, en de zwerm van reizigers, die thans minerva's stad bezoekt, laat er den logementhouderen en hunnen knechts weinig rust. Van hunnen kant maken dezen hiervan gebruik, om hunne bezoekers deerlijk te villen. Bij casali kostte een sober maal zes drachmen en een klein kamertje even zoo veel. Bezwaarlijk kan een buitenlander, wanneer hij door eenen knecht of eenen koerier verzeld is, Athene bewonen, zonder daags een guinje te verteren. En welke nachten brengt men in dit hotel van casali, het vermaardste en duurste der hoofdstad, niet door! De eenige Goden en Godinnen, aan welke wij bij onze komst te offeren hadden, was een ontelbare zwerm vliegen, muggen en andere insekten; eene plaag, erger dan de plagen van Egypte, en die den geheelen nacht geen slaap in onze oogen liet komen. Terwijl wij aan onze bloedgierige vijanden eenen woedenden maar vruchteloozen krijg leverden, onder onze dekens van pijn en ongeduld in de hoogte sprongen, vernamen wij een zonderling | |
[pagina 129]
| |
geluid, dat uit het aan onze kamer grenzende vertrek scheen voort te komen; weldra onderscheidden wij een' Ierschen uitroep, hoorden het gedruisch van huisraad, dat met geweld onderstboven geworpen wordt, kortom alle teekens van een soortgelijk, maar nog ongeduldiger gedragen lijden dan het onze. Het waren Iersche reizigers, die inderdaad eene gelijke marteling ondergaan moesten, en aan welke wij des anderen daags al onze kwellingen vertrouwden, welke zij uit eigene ondervinding maar al te wel kenden. Ik had het Romaïsch bestudeerd, in de hoop, dat ik met de hedendaagsche Grieken zou kunnen spreken en hen op mijne beurt verstaan; maar weldra bemerkte ik, tot mijne verbazing, welk een tegenzin de nieuw-Grieken hebben, om hunne taal met buitenlanders te spreken. Het Italiaansch alleen is in geheel de Levant gangbaar. Eenige Ciceroni en eenige kooplieden verstaan Fransch en Duitsch, ja zelfs soms een weinig Engelsch, om te gemoet te komen aan den nood dier talrijke touristen, die van Londen of van Dublin op reis gaan, zonder een enkel woord van eenige Europesche of Oostersche taal te verstaan, het Engelsch alleen uitgezonderd. De meesten dier lieden verbeelden zich zeker, dat de eenige fatsoenlijke en bruikbare spraak in geheel de wereld het Engelsch is, en niets is grappiger, dan hunne naïve verbazing, wanneer zij, na zoo luid gesproken te hebben als zij kunnen, bevinden, dat een kruijer of koffijhuisknecht hen niet verstaan heeft. Het werd tijd, de heerlijke Atheensche overblijfselen te bezoeken, van welker roem de wereld vol is. Onze eerste hulde bragten wij aan den Theseus-tempel, een geheel wit marmer opgetrokken gebouw, dat thans in eene aan st. joris gewijde kerk veranderd, en vol is van oude fragmenten, welke men bij de jongste nagravingen opgedolven heeft. Het zou het heerlijkst mogelijke Museum zijn, bijaldien de voorwerpen, welke het bevat, de natie en de tijden, waaraan zij herinneren moeten, waardig waren. De vierendertig wit marmeren zuilen des tempels, tijdgenooten van miltiades, staan nog steeds in hare oorspronkelijke pracht en schoonheid overeinde, hoezeer de Turksche bommen en kanonskogels dezelve, in den jongsten oorlog, hier en daar eenigermate beschadigd hebben, en men mag rekenen, dat zij het nieuwe dak, waarmede men thans den tempel gedekt heeft wel weder overleven zullen. Van den Theseus-tempel be- | |
[pagina 130]
| |
gaven wij ons naar de Akropolis, die honderdvijftig voeten hoog boven eene der door de natuur het meest begunstigde en aan groote herinneringen rijkste vlakten der wereld oprijst. Onze paarden hadden moeite, om, te midden van het puin, dat den toegang tot de forteres belemmert, eene plaats te vinden, waar zij den voet konden zetten; en alvorens het ons geoorloofd was, in dit heiligdom der Hellenische kunsten oorlogsglorie door te dringen, moest een Beijersch soldaat, na de asch van zijne tabakspijp afgeschud te hebben, deftig en langzaam onzen pas ontcijferen. Bezwaarlijk kan men, zonder schijnbare overdrijving, de zee van aandoeningen beschrijven, die u overstelpt, wanneer gij deze eerwaardige wijkplaats van zooveel verdwenen roem betreedt! Met ongeduldige haast snelde ik de vervallene trappen der propyleën op, en stond nu te midden der neêrgestorte friezen en gebrokene zuilen van het Parthenon. De tegenwoordige regering verzuimt niets, om datgene, wat van deze overblijfsels nog voor herstel vatbaar is, te doen herstellen. Men bouwt den OverwinningstempelGa naar voetnoot(*) weder op, onder welks gewelven de meisjes en vrouwen van Athene gedurende de jongste omwenteling eene wijkplaats gingen zoeken. De cariatiden van het Erechtheum zijn weder opgerigt. Ongelukkiglijk voor ons moest ook hier het kluchtige en belagchelijke zich onder de verhevenste aandoeningen en edelste herinneringen komen mengen. De Heeren john en thomas, van Dublin, diensvolgens beide Ieren, dachten zeker, dat de muren van de Akropolis niet glorierijk genoeg zouden zijn, wanneer zij er hunne eerwaardige namen niet op deden lezen; zij kregen dus den inval, op zekeren dag, om een' grooten pot met zwarte verw naar boven te dragen, en met een schilderkwast gewapend droegen zij de kennis hunner doop- en geslachtsnamen aan de nakomelingschap over! Jan en thomas van Dublin hebben met deze fraaije inscriptie al de gedenkteekenen van Athene bedekt, en gij vindt, regts en links, minerva's stad in al hare hoeken er mede bezoedeld. Die heiligschennis bragt ons, ondanks onszelven, tot de droevige wezenlijkheid, Griekenlands tegenwoordigen toe- | |
[pagina 131]
| |
stand, terug. Toen wij zagen, hoe de poëtische Ilissus geheel en al opgedroogd en de fontein Callirhoë tot een vijvertje verminderd was, hetwelk naauwelijks zooveel waters bevatte, dat wij er onze vingers in konden bevochtigen, moesten wij wel aan onze klassische geestdrift matiging en stilzwijgen opleggen. De schimmen der oudheid ontvloden, in weerwil onzer pogingen om ze vast te houden. Terwijl wij de poort van hadrianus, het choragisch gedenkteeken, gemeenlijk de Lantaren van diogenes genaamd, den tempel der Winden, de poort der Agora en den Areopagus bezochten, waren wij gedwongen, ondanks de innige bewondering, waarmede die prachtige maar droefheidwekkende overblijfselen ons doordrongen, helaas! maar al te spoedig in de nieuwere stad, dat is in armzaligheid, verwarring en verachtelijkheid terug te vallen. Geene stad in Europa kan aan Athene den palm der wanorde betwisten. Geheele straten vertoonen niets anders dan puinhoopen. Bergen van puin verheffen zich rondom de Turksche moskeeën, de Grieksche kerken en de oude, half onderstboven liggende bazaars. De regering bezit noch de kracht noch de middelen, om al die stofferige bouwvallen, die den reiziger naauwelijks ruimte om voort te treden overlaten, op te ruimen. Van tijd tot tijd ontwaart men een nieuw en gepleisterd huis, dat als eene witte vlek op het donkerkleurig puin, waardoor het omringd wordt, afsteekt, en er de treurige woestheid slechts des te sterker van doet uitkomen. De straten van mercurius, minerva en aeolus (Ὁδὸς Ἑρμοῦ, Ὁδὸς Ἀθηνᾶς, Ὁδὸς Αἰόλου) zijn afgebakend; maar wanneer zij volbouwd zullen zijn, weet niemand. Eenige, zoo al niet sierlijke, nogtans gemakkelijke villa's verheffen zich in de oostelijke wijk der stad; daar bewonen de Koning en de Koningin eene stulp, in afwachting dat hun prachtig paleis, hetgeen naar de teekening van den Beijerschen bouwmeester von klenze opgetrokken wordt, tot boven het premier étage gevorderd zal wezen. Voor het oogenblik is het bouwen gestaakt, tot dat hunner Majesteiten geldmiddelen hun veroorloven zullen, hun tegenwoordig nederig verblijf, hetwelk als 't ware een spottend schimpbeeld der koninklijke praal en armoede levert, met het begonnen prachtgebouw te verwisselen. Eenige millioenen guldens, aan het grootsch gesticht besteed, hebben het niet verder dan tot dien pre- | |
[pagina 132]
| |
mier étage kunnen brengen, en de hemel weet, of het ooit verder komt. De bevolking van twintigduizend zielen, die Athene bewoont, is even arm als hare stad. Elken zondagavond kan men haar de revue laten passeren. Dat uur is voor haar eene regelmatige gelegenheid om te zien en gezien te worden; twee genoegens, van welke zij niet gaarne afstand zou doen, want zij is ijdel, nieuwsgierig, driftig gezet op uitwendige vertooning, en gretig naar gedruisch en naar praal. Ik verzuimde niet, mij naar de wandelplaats van de mode te begeven; zij ligt op den grond der oude Akademie. De Koning en de Koningin reden te paard voorbij, zonder het geringste opzien te baren. De Koning droeg Grieksche kleeding, dat is te zeggen eene soort van wambuis van bleekblaauwe kleur; de Koningin een eenvoudig wit amazonekleed, en had eenen stroohoed zonder eenig versiersel op het hoofd. Het gelaat dezer laatste, vol verstand, vernuft en minzaamheid, scheen den indruk eener diepe teleurstelling te dragen. Toen zij nog Prinses van Oldenburg was, ten tijde toen de Europesche diplomaten in het rond, aan elk, die haar wilde aannemen, de kroon van Griekenland aanboden, wenschte zij vurig dien troon te deelen; haar wensch is vervuld geworden, en thans betreurt zij ongetwijfeld bitter hare zoo snel vervlogene begoocheling. Het is eene Protestantsche Vorstin, die door alle partijen bemind wordt, en die voor niet min kundig dan liefdadig doorgaat. Een jong en zeer lieftallig meisje verzelde haar, en aller blikken, die voor hunne Majesteiten zelven vrij onverschillig schenen, volgden met deelnemende genegenheid het aanminnige kind. Ik vroeg haren naam. ‘Het is,’ antwoordde men mij, ‘de dochter van marco bozaris; de voorspraak der Koningin heeft haar een jaargeld uit de staatskas verschaft.’ Wat den Koning betreft, zijn onafgebroken glimlach en zijn eenigzins onnoozel voorkomen van tevredenheid schenen te wettigen al wat de geruchten van zijn gelukkig temperament en van zijne volstrekte staatkundige onbeduidendheid verhalen. De eenige καταστήματα, of openbare gestichten, die aanmerking verdienen, zijn de munt, de koninklijke boek- en steendrukkerij, en de ziekenhuizen. De munt is een gebouw van eene logge, geheel en al Duitsche bouwwijze; in de werktuigen, tot den muntslag dienende, zijn al de onder- | |
[pagina 133]
| |
scheidene verbeteringen der nieuwere tijden aangebragt, en de stempelsneê is zeer sierlijk. De oude λέπτα en δράχμα zijn behouden geworden. De munten dragen aan de eene zijde het borstbeeld van Koning otto en aan de keerzijde de woorden: Βασιλεία της Ἑλλώδος (Koningrijk van Griekenland.) De boekdrukkerij heeft eenige opmerkingwaardige werken in het licht gegeven, wier prijs echter de middelen des volks te boven gaat; onder anderen eene verzameling van volksgezangen, die zeer net gedrukt zijn. De litografische inrigting heeft zich onderscheiden door het uitgeven eener uitmuntende kaart van het oude Athene. Er zijn weinig winkels in de stad, en deze weinige nog zijn vrij slecht voorzien; evenwel heb ik er een' goeden boekwinkel gevonden, als ook een entrepôt-magazijn van Engelsche waren, dat door zekeren Heer brown in uitmuntende orde gehouden wordt. Sedert de omwenteling zijn de bazaars deerlijk in verval geraakt, en men vindt er bijna niets meer, dat eenige opmerking verdient, dan pijpenstelen, die van den dorenstruik van den Parnassus gemaakt zijn, pijpenkoppen van eene roode aarde, en die uitmuntende overjassen van geitenhaar, die den reiziger beurtelings tot bed en tot beschutting tegen storm en regen kunnen dienen. Weldra ons verblijf in deze eertijds zoo roemrijke, thans zoo diep vervallen stad moede, bezochten wij de marmergroeven van den Pentelicus, en deden een uitstapje naar de landengte van Korinthe, verzeld door twee bedienden, van welke de een, wèl te verstaan, Lord byron gediend had. De helft der Grieksche knechts heeft Lord byron gediend; het is een onmisbaar middel om eene dienst te vinden en een heerlijk voorwendsel om dubbel loon te bedingen. Ik zal niet herhalen, wat zoo vele reizigers vóór mij over de verwonderlijke schoonheid des lands, de verhevene of bevallige denkbeelden, welke het allerwegen wekt, en over de aandoeningen, welke het zelfs in den meest alledaagschen en prozaïschen geest doet ontstaan, geschreven hebben. Het is met het hedendaagsche en niet met het oude Griekenland, dat ik mij bezig houde; en ik vergeet het schoone Korinthe van eertijds, die stad met hare gouden en marmeren paleizen, op het gezigt van de twee of drie lompe en bouwvallige huizen, die tegenwoordig den naam van Korinthe dragen. Wil men weten, wat in het hedendaagsche Griekenland | |
[pagina 134]
| |
eene herberg is? Het is noch een pakhuis, noch een winkel, noch een verkoopstalletje, noch eene kroeg, maar van dat alles heeft het iets. De verdieping gelijkvloers is tot al deze bestemmingen toereikend. Aan het eind van de gelagkamer ziet gij eene toonbank, waarop een half dozijn flesschen met dien harstachtigen wijn staan, waaraan de Grieken de voorkeur geven, als ook eenige andere karaffen vol van rachie, de geliefkoosde drank der mindere volksklasse, en die door het distelleren van anijszaad verkregen wordt. Op eenige aan den muur gehechte planken ziet gij papieren zakken liggen, waarin zout, peper, koffij enz. bevat is, en die den kruidenierswinkel van den huisheer uitmaken; verder narguilés en pijpen, en nog iets verder brooden, rijst en meel. Een of twee ruw getimmerde tafels, benevens ettelijke stoelen van dezelfde soort, maken al het huisraad uit. Langs de wanden van het vertrek loopen houten banken, op welke men kan gaan zitten of zich te slapen leggen. In de beste herbergen geeft eene in de diepte der kamer aangebragte soort van veldbed of brits aan twee of drie reizigers gelegenheid, zich op de planken uit te strekken. Over het algemeen is de ruimte onder de slaaphelling tot eene bergplaats voor flesschen, meel, wijn- en azijnvaten, twee vochten, die in Griekenland veel gemeens met elkander hebben en ligtelijk het eene voor het andere genomen kunnen worden, ingerigt. De heeren herbergiers in Griekenland houden zich gewoonlijk in het diepste van hunne spelonk, hunne naakte beenen kruiselings over elkander gevouwen houdende, vlijtig rookende, zonder op de reizigers acht te slaan, en met een voorkomen alsof zij boos op u waren, dat gij hunne zoete rust komt storen. Een dezer wakkere lieden was in zijne jeugd een roover geweest; en aan de wijs, waarop hij de vreemdelingen, welke hij eenmaal in zijne klaauwen had, het vel over de ooren haalde, kon men zien, dat hij zijn eerste ambacht nog in geenen deele vergeten had. Allerwegen hebben wij schoonheid en ellende, eene heerlijke natuur en verbasterde menschen gevonden. Nergens trof ons dit contrast sterker dan te Argos. Naar het schijnt heerscht de hedendaagsche ontaarding overal in eene juiste verhouding met de aloude grootheid en pracht. De eenige stad van min of meer gewigt, welke wij in Griekenland ontmoet hebben, was Napoli di Romania, eene geheel heden- | |
[pagina 135]
| |
daagsche stad, welke men tot de tegenwoordige hoofdstad van Griekenland had behooren te maken, bijaldien men zich niet door schoolvosserij en dwaze herinnering van hetgeen voormaals bestaan heeft had laten wegslepen. Eene schoone haven, eene geduchte vesting, een bloeijende handel, eene ligging in het midden des lands, eene aangroeijende bevolking hadden de keus, waarvan wij spreken, ten sterkste aangeraden; maar Athene won het, omdat het eene beroemde stad der oudheid was, en Griekenlands beschaving werd daardoor, op het minst genomen, twee eeuwen vertraagd. |
|