| |
De noordoostelijke kust van Siberië.
(Vervolg en slot van No. XII des verstreken jaars.)
Behalve Nishnei-Kolymsk liggen er nog twee steden aan de Kolyma; ten minste indien men aan deze plaatsen zulk eenen trotschen naam mag geven. Svednei-Kolymsk heeft een eenigzins zachter klimaat, en is daarenboven de verblijfplaats van de meeste ambtenaars. Intusschen bestaat de geheele stad toch slechts uit eene kerk en uit dertien huizen. Verknei-Kolymsk ligt meer zuidelijk, ofschoon de lucht er, ten gevolge van de hooge ligging, niet warmer is, en telt vijftien woningen. In ieder van deze huizen wonen tien of twaalf personen.
De vreeselijke gestrengheid van het klimaat van Nishnei-Kolymsk is vooral ook het gevolg van de ongunstige ligging dezer plaats. Tegen het westen strekt zich eene groote, kale vlakte uit, en aan den noordkant is de IJszee, die
| |
| |
altijd met ijs is bedekt. De meest gewone winden waaijen uit het noorden en westen, en de stad heeft van die twee zijden geene de minste beschutting. De vorst begint tegen het midden van Augustus en duurt onafgebroken voort tot aan het midden van Mei. Te Oust-Yansk, een Russische volkplanting aan den mond van de Yana, is de koude nog drie of vier graden heviger, dan te Nishnei-Kolymsk. Onder de natuurverschijnselen, die zich des winters in Siberië vertoonen, is een der merkwaardigsten de teplot-veter of warme wind. Hij blaast uit het oostzuidoosten of zuidoost ten zuiden, en doet den thermometer als door tooverij van 35o onder nul (Reaumur) tot 1 of 2o boven het vriespunt klimmen. Deze wind duurt zelden langer dan vierentwintig uren, maar zoolang hij waait, heeft hij eene alleraangenaamste uitwerking op de bewoners. Er gaat intusschen één last mede vergezeld; hij doet al de vensterruiten smelten.
Overigens schijnt het klimaat, hoe ruw ook, geen nadeeligen invloed te hebben op de gezondheid. Wel woedt het scheurbuik in sommige streken van het land; doch men heeft reden, om te denken, dat dit meer het gevolg is der levenswijze, dan des klimaats. Aan de Kolyma is deze ziekte onbekend, terwijl zij jaarlijks heerscht aan de Lena; maar opmerkelijk is het, dat de bewoners van de oevers der Lena hunne spijzen door middel van zout bewaren, hetgeen men aan de Kolyma nooit gebruikt. Daar vergenoegt men zich met het vleesch of den visch te laten droogen of bevriezen; hetgeen gemakkelijk te doen is, daar zelfs in het midden van den zomer de grond niet dieper dan twee voet ontdooit; zoodat men het wild slechts drie voet behoeft te begraven, om het een half jaar lang versch en goed te kunnen bewaren. Intusschen het volstrekte gemis van plantaardig voedsel verzwaart natuurlijk sommige ziekten, die onder gunstiger omstandigheden veel ligter zouden geweest zijn. De meest algemeene kwaal in Siberië, vooral onder de vrouwen, is eene zeer groote zenuwachtigheid. Men noemt deze ziekte mirak, en zij schijnt met stuipachtige toevallen gepaard te gaan. Het
| |
| |
bijgeloof schrijft haar toe aan den invloed van eene toovenares, agrafena shiganskaïa geheeten, die, schoon reeds sedert eeuwen gestorven, nog altijd de bewoners dezer streken groote vrees inboezemt. Eene enkele maal tast deze ziekte ook mannen aan, maar over het algemeen is het eene kwaal bij de vrouwen.
Sedert Siberië onder de Russische heerschappij is gekomen, is de bevolking aanhoudend verminderd. De Omoki zijn niet de eenigen, die geheel verdwenen zijn van de oppervlakte van dit uitgestrekte gebied. De Shelagi, de Aninyili en verscheidene andere volksstammen, naar het schijnt, talrijk ten tijde van den eersten inval der Kozakken, zijn tegenwoordig enkel bij naam bekend. Gedurende den zomer van 1821 bragten Dr. kyber en de Heer matushkin, reisgenooten van von wrangel, eenige weken door aan de boorden van de Aniuy, waar zij met gastvrijheid werden ontvangen door een rijk Youkahirsch opperhoofd. De berigten, die zij op hunnen togt hadden opgezameld, deelen ons de volgende bijzonderheden mede.
Op eene kleine uitgestrektheid van grond ontmoetten zij acht of tien verschillende volken, die van elkander afgescheiden waren door taal, zeden, en zelfs door ligchamelijke gesteldheid. Sommigen dezer stammen telden slechts weinige gezinnen, die evenwel het onderscheidende hunner voorouders hebben bewaard. Het zijn waarschijnlijk overblijfselen van talrijke horden, of in enkele gevallen afstammelingen van enkele personen, die door eenig toeval hier gebragt waren, en zich niet met de oorspronkelijke bewoners hebben vermengd. De zwervende stammen, die slechts hunne vrijheid en onafhankelijkheid hebben zoeken te bewaren, zijn gedurig meer oostwaarts getrokken, naarmate de overwinnaars van Siberië hen meer naderden. Deze landverhuizingen, binnenlandsche oorlogen, verwoestende ziekten en verbindtenissen met andere stammen hebben sommige rassen geheel doen verdwijnen of nieuwe door vermenging doen ontstaan. De Youkahirsche gastheer der reizigers beroemde zich, dat hij van de Omoki
| |
| |
afstamde, en dat hunne taal nog in zijn geslacht bewaard bleef. De Omoki leefden van de jagt en de visscherij, en in hunne dagen was het wild veel overvloediger dan nu. Hij verhaalde menige bijzonderheid aangaande zijne voorouders en de bloedige strijden, die zij gestreden hadden. Zij waren geen geheel woest volk, en kenden vóór de komst der Russen het gebruik van het ijzer. Maar toen de laatstgenoemden verder en verder doordrongen, overal door vreeselijke ziekten voorafgegaan, besloten de Omoki, hunne oude haardsteden te verlaten, en de IJszee over te steken, om meer noordelijk een nieuw vaderland te zoeken. Zij verlieten den mond van de Kolyma in twee groote afdeelingen, al hunne schatten medevoerende, die vooral uit kudden van rendieren bestonden. Maar de grijsaard wist niet te verhalen, of zij waren omgekomen, dan of zij in een ander land zich hadden gevestigd. Waarschijnlijk waren zij niet naar het noorden, maar naar het westen getrokken; want nog heden ziet men aan den mond van de Indighirka de overblijfselen van eene menigte hutten, wier bewoners niemand gekend heeft, ofschoon de plaats het dorp der Yurtes Omoki heet.
De Youkahirs zijn groote beminnaars der muzijk, en hunne vrouwen hebben eene aangename, welluidende stem. Hunne liederen hebben iets vreemds, ongeregelds en wilds, dat bij het eerste hooren den vreemdeling verwondert, maar waaraan het oor spoedig gewent. De woorden worden meestal voor de vuist gedicht, gelijk ook de melodijen. Het gewone onderwerp is het afzijn van het geliefde voorwerp, en eene bede aan den wind of aan eenen vogel, om hem de klagten der verlatene minnares over te brengen. De nachtegaal met bruine vederen, de blaauwe duif, het tralievenster der hut en meer andere voorwerpen, die zij nooit hebben gezien en enkel uit de poëzij der Russen kennen, leveren hun de sieraden hunner zangen.
De jagt op het wilde rendier, welke aan de oevers van de Aniuy beslist, of het jaar het huisgezin hongersnood of overvloed zal aanbrengen, het tijdstip, als de kudden van
| |
| |
de kusten der zee terugkeeren, om de bosschen op te zoeken, is derhalve even belangrijk in dit land, als de tijd van graan- of wijnoogst in zuidelijk Europa. Tegen het einde van Mei verlaten de wilde rendieren het bosch, dat hun gedurende den winter eene schuilplaats heeft opgeleverd tegen de felle koude, maar waar zij des zomers vreeselijk gekweld zouden worden door de muggen en andere insekten, terwijl ook het mos er minder fijn en minder overvloedig is, dan op de tundra of heide. Intusschen hunne komst is in de lente van minder belang voor den jager, dan in den herfst. In het eerstgenoemde saizoen kunnen deze dieren in de eerste plaats het ijs nog oversteken, en zijn derhalve niet genoodzaakt, om zich te bepalen tot het kleine aantal doorwaadbare plaatsen, die hun vijand kent, en ten andere zijn zij dan mager en zwak, bedekt met wonden en builen, door de muggebeten veroorzaakt. Slechts de uiterste nood dwingt een Youkahir om wild te eten, dat in de lente is gedood; het is dan slechts bruikbaar, om als voeder voor de honden bewaard te worden.
De eigenlijke tijd van de jagt is in de maand Augustus en September, als de rendieren de vlakte verlaten, om naar de bosschen weder te keeren. Dan zijn zij in goeden staat, hunne gezondheid is volkomen, en hunne huid is met een nieuw bont voor den winter bedekt. Deze laatste omstandigheid is niet onbelangrijk; want de huid van een rendier, in het voorjaar gedood, is niet meer dan een of anderhalven roebel waard; in den herfst brengt zij geregeld vijf of zes roebels op.
De togt der rendieren levert een zeer merkwaardig schouwspel op. Wanneer het een goed jaar is, beslaat de drift eene breedte van vijftig tot honderd wersten; zij bestaat uit vele duizenden van rendieren, die bij kudden van twee- of driehonderd stuks voorttrekken. Zij nemen altijd denzelfden weg, en kiezen telken jare dezelfde punten, om de Aniuy over te steken. Als zij aan de gewone plaats zijn gekomen, houden zij rust, en de overtogt over de rivier begint onder opzigt van een der grootste en sterkste
| |
| |
dieren. Deze gids, altijd een wijfje, treedt langzaam vooruit, als om de plek te verkennen, en zich te overtuigen, dat er geen gevaar bestaat. Zoodra zij zich te water begeeft, volgt de geheele troep, en binnen weinige minuten is de rivier bedekt met zwemmende rendieren. Dan verschijnen de jagers in hunne ligte booten, die zich tot dusverre schuil hebben gehouden in kleine inhammen onder den wind, en zij doen hun best, om de rendieren zoolang mogelijk in het water te doen blijven. Intusschen sturen eenigen van de behendigsten hunne bootjes in het digtste van den drom, en, gewapend met eene korte speer (pokolinga), dooden zij, in eenen bijna onbegrijpelijken korten tijd, eene menigte, of wonden ze althans zoo zwaar, dat zij met moeite den oever bereiken, waar zij door de vrouwen en kinderen worden afgemaakt. Deze jagt is zeer gevaarlijk. Te midden van dezen digten troep rendieren loopt de ligte boot onophoudelijk gevaar van omslaan, terwijl daarenboven de rendieren zelve de jagers met hunne horens en tanden aanvallen en de booten met hunne pooten trachten te doen kantelen. Gelukt dit, dan is de jager meestal verloren; want het is onmogelijk, om in dezen digten drom te zwemmen, en de eenige kans op behoud, die hem overblijft, is, zich vast te klemmen aan een sterk rendier, en zich door hetzelve naar den oever te doen slepen. Maar dergelijke ongelukken zijn zeldzaam; want de jagers toonen eene groote behendigheid, om hunne booten in evenwigt te houden en met iederen steek van hunne speer een dier te dooden. Een goed jager doodt er op deze wijze meer dan honderd in een half uur. Indien de kudde zeer groot is, raken de horens meermalen in elkander verward, en, daar de dieren zich niet kunnen wenden, is niets gemakkelijker, dan om hen te treffen. In dien tusschentijd zijn de overige booten bezig met het opzamelen der gedooden, en bindt men ze met lederen riemen aan elkander, terwijl ieder grijpt, wat hij vatten kan. Men zou daaruit opmaken,
dat er voor den jager niets overblijft; maar verre van daar. Alleen de dieren, die op de oppervlakte des waters drijven, zijn gemeen goed; alle
| |
| |
de rendieren, die aan land komen en daar sterven, zijn het eigendom der jagers. En zoo groot is hunne behendigheid en tegenwoordigheid van geest, dat zij, in het heetste van den strijd, wanneer zij zelve ieder oogenblik in gevaar zijn van om te komen, en al hunne ligchaamsen zielskracht schijnbaar slechts op één punt kan bepaald zijn, nogtans met zulk eene juistheid hunne wonden weten toe te brengen, dat enkel de kleinste dieren worden gedood, terwijl de grootsten en sterksten slechts wonden ontvangen, die hun krachts genoeg overlaten, om den oever te bereiken. De openbare meening keurt zulk eene handelwijze wel af, maar zij is toch algemeen. Overigens is het onmogelijk, om deze jagt naar eisch te beschrijven, de menigte van rendieren, dikwijls verscheidene duizenden, die de rivier overzwemmen, elkander dringen en stuwen of met de horens stooten, terwijl de bootjes met de snelheid des bliksems door het digte gewoel heenschieten, en de jagers regts en links met hunne doodelijke speer treffen. Voegt daarbij het geschreeuw, de toejuiching, de raadgevingen, de waarschuwingen der toeschouwers, dat alles levert een schouwspel op, gelijk wij zeiden, dat zich niet laat beschrijven. Zoodra het wild gedood is, heeft de verdeeling plaats. Het geslagte dier wordt terstond onder water gedompeld; want als het vleesch aan de lucht bleef blootgesteld, zou het terstond bederven; maar in het water, dat ijskoud is, blijft het verscheidene dagen versch. Men moet echter geen tijd laten verloren gaan, om ze schoon te maken en te bereiden. Dit laatste geschiedt, of door het vleesch te rooken, of te laten droogen, of, zoo de weersgesteldheid dat toelaat, door het te laten bevriezen. Eenige Russen bewaren de beste stukken gezouten, en de tongen worden altijd zorgvuldig ter zijde gelegd, om bij plegtige gelegenheden te dienen.
Eenige weken later hadden de reizigers gelegenheid, om, in een ander gedeelte van het land, tegenwoordig te zijn bij een geheel ander schouwspel, bij eene mislukte rendierjagt. Zij waren te Lobasnore, een klein plaatsje aan de Aniuy, gekomen, waar een zeker aantal zieken was
| |
| |
gebragt, om door Doctor kyber te worden behandeld; zij bleven daardoor langer in deze plaats, dan hun oogmerk was. De togt der rendieren was nog niet begonnen, maar werd met het grootste ongeduld verwacht; want sedert eenigen tijd heerschte er eene schaarschheid van levensmiddelen, die met hongersnood dreigde. Men kan zich moeijelijk een denkbeeld maken van de ellende, die deze volksstammen van tijd tot tijd moeten lijden. Dikwijls is hun voorraad midden in den zomer reeds verteerd, en met gretigheid verslinden zij de kruiden, waarop zij slapen, of die hier des winters tot kleeding moesten strekken. Een afgedwaald rendier, bij toeval gevonden, wordt een onwaardeerbare schat, het wordt oogenblikkelijk onder al de leden van den stam verdeeld, en, als het haar is weggenomen, wordt alles, beenderen, huid, ingewand, ja zelfs het gewei opgegeten. Ten laatste vertoonden zich, tot groote vreugde van de hongerige bevolking, op den 12 September, de rendieren op den regteroever der rivier, vlak tegenover Lobasnore. Nooit had men zulk eene menigte rendieren bijeen gezien; de bergen waren er mede bedekt, en hunne horens geleken een beweegbaar bosch. In weinige uren was Lobasnore vol Yakouten, Tchouvantzis, Tunguzen en Lamouts, die met hunne booten kwamen, en zich reeds in het vooruitzigt van de rijke vangst verheugden, die een einde moest maken aan hunne ellende. Het gevoel, dat hunne ziel vervulde, stond op hun gelaat te lezen, en ieder wachtte met ongeduld het oogenblik, waarop de rendieren zouden naderen en zich te water begeven. Doch, helaas, hetzij deze dieren door de menigte aan den overkant verschrikt waren, hetzij eenige andere onbekende oorzaak hen bewoog, zij bleven een oogenblik staan, namen toen, als waren zij van gedachten veranderd, eene andere rigting, en verdwenen achter het gebergte! De wanhoop van het ongelukkige volk bij
zulk eene teleurstelling laat zich niet beschrijven en openbaarde zich op honderd verschillende wijzen. Sommigen weenden en zuchtten luide onder bitter handenwringen; anderen wierpen zich op den grond, als wilden zij
| |
| |
zich en hun verdriet onder de sneeuw begraven; nog anderen bleven onbewegelijk en stom aan den oever der rivier staan, de oogen wanhopig gevestigd op het punt, waar hunne uitzigten zoo onverwacht waren verdwenen. Het was een vreeselijk tooneel van algemeene wanhoop.
De toestand der volken, die langs de oevers van de Kolyma wonen, is minder hagchelijk; want deze rivier heeft overvloed van visch, en de visscherij mislukt minder, dan de rendierjagt. Wanneer het water der overstroomingen weder is weggeloopen, begint de visscherij met het net. Niemand mag dan werkeloos blijven; want om de honderd huisgezinnen te voeden, die in Nishnei-Kolymsk en de omstreken wonen, met mannen, vrouwen, kinderen en honden, heeft men drie millioen haringen noodig. Inderdaad vangt men er 's jaars slechts omstreeks één millioen, maar gebruikt er toch drie. In Siberië gebruikt men de haring, namelijk, als eene soort van maat, volgens welke men het voedsel voor menschen en dieren berekent. Eene zalmforel, bij voorbeeld, geldt een zeker aantal haringen naar gelang van hare grootte, en zoo gaat het met alle andere vischsoorten. De visch, die in het voorjaar de rivier afkomt, is altijd mager, en kan alleen tot voedsel voor de honden dienen. Zoodra de groote scholen voorbij zijn, begeven de visschers zich naar de meren en beken, in welke een groot aantal visschen gedurende de overstrooming zijn verdoold. Men verhindert ze, om naar de rivier terug te keeren, door gevlochtene horden, die men aan den ingang der beken plaatst.
De groote visscherij met het net neemt op nieuw in den herfst eenen aanvang, als de visch uit zee terugkomt en vet is geworden. In September zwemmen de haringen de Kolyma weder op, en hun aantal is zoo groot, dat men dikwijls in twee of drie dagen met één net er veertigduizend vangt. Deze visscherij wordt voortgezet, zoolang men gaten door het ijs kan boren, namelijk tot aan de maand December.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|