| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over den geest van Claudius.
(In een' Brief aan ***.)
Gij vraagt mij naar mijn gevoelen omtrent den geest van mijnen vriend asmus; maar bedacht gewis niet, mijn waarde, dat die vraag spoediger gedaan dan beantwoord kan worden. Het kennen van geesten is zoo gemakkelijk niet als in den tijd, toen de geesten, vooral van afgestorvenen, bij de nog levenden familiaire bezoeken aflegden, en men alzoo tamelijk goed zien kon, hoe een geest er wel eigenlijk uitziet! Deze geesten verschenen meesttijds bij den nacht, of in schemerdonker; maar, sedert de Hervorming, vóór driehonderd jaren, den middeleeuwschen nacht verhelderde, schijnen de geesten iets van de natuur der vledermuizen te hebben aangenomen, en men krijgt hen thans zoo niet meer te zien. Voor 't overige is de menschelijke geest, door en achter het doek van den aardschen tabernakel, zóó verborgen, dat wij er nooit iets van te zien krijgen, en de onzigtbare bewoner in ons - in u en mij - is zoo weinig spraakzaam, dat hij ons nooit eens vertrouwelijk mededeelt, hoe hij er eigenlijk uitziet; en wat wilt gij dan, dat ik u van den geest van claudius zal verhalen? ik, die geen geestenziener ben?
En toch, alhoewel de geest een onzigtbaar iets is, kunnen wij, met een weinig oplettendheid, van de werkingen des geestes, zoo nu en dan, het een en ander hooren, zien en voelen, en het laatste welligt het allermeest. Wij hooren, van hoedanigen geest den mensch is, uit zijne gesprekken; wij zien dit, wanneer hij handelt, in zijne gedragingen; en wanneer woorden en daden met elkander overeenstemmen, of verschillen, iets dat ook wel eens gebeurt, dan voelen wij, uit wat hoek de wind waait, en met welk eene soort van geest wij te doen hebben.
| |
| |
Dat voelen brengt ons doorgaans het verste, omdat wij er door tot het facit der som komen, die in woorden en daden op de lei is gezet. Wèl te spreken, is goed - wèl te handelen nog beter, en beide te verbinden het best van allen. Hoor, vriend! wat wij daarbij gewaarworden, laat zich beter gevoelen dan beschrijven.
Nu kennen wij onzen asmus uit zijne schriften, en weten daarenboven, dat hij een regtschapen man was, zoodat het facit der som, te zijnen aanzien, voorzeker goed moet uitkomen. In den handelenden asmus vinden wij den schrijvenden asmus weder, en dat noemen wij consequent. Claudius schreef zoo als hij dacht en deed zoo als hij schreef, en daarom willen wij met hem vriendschap drinken! Hij staat, in doen en laten, voor ons, en wij kunnen getuigenis geven, van hoedanigen geest hij was, uit hetgeen hij ons schriftelijk heeft nagelaten.
Niet alle onze Landgenooten verstaan het Hoogduitsch, en daarbij heeft het Hoogduitsch van claudius veel eigendommelijks en minder gewoons. Daarom verheugt het mij, dat de Heeren immerzeel, wildschut en tollens ons met eene zoogenaamde bloemlezing uit zijne geschriften, in proza en poëzij, in onze moedertaal, aan zich hebben verpligt. Asmus behoeft voortaan geen vreemdeling meer te wezen op den Nederlandschen bodem.
Gij, mijn waarde, leest den Wandsbecker Bode in het oorspronkelijke, en dat is wel het best, als men denzelven bestuderen wil; immers bij het behoedzaamst overgieten van uit de Duitsche in de Hollandsche flesch vervliegt er altijd iets van den spiritus, en die is bij onzen claudius al zeer vlug.
Het gebezigde woord brengt mij uwe vraag weêr voor de aandacht: ‘mijn gevoelen over den geest van onzen vriend,’ en tevens mijn gezegde van straks: ‘dat die vraag spoediger gedaan dan beantwoord kan worden.’ Het kost niet veel moeite of tijd, om u van een' Amsterdamschen theetuin eene beschrijving te geven; maar bladzijden zou ik kunnen vullen en uren lang noodig hebben, indien ik u de schoone omstreken van Haarlem, slechts in losse trek- | |
| |
ken, zou pogen af te malen; en... gij weet het, mijn waarde, dat het er in de schriften van asmus nog eenigzins anders dan in een' theetuin uitziet!
Er is nog iets, dat het werk bezwaart. Als ik u rondom Haarlem wilde rondleiden, dan bevind ik mij overal op een' bekenden weg, dien ik, casu quo, bij nacht zou kunnen vinden; maar het is mij, bij het doorbladeren van den vromen Wandsbecker, meer dan eens gebeurd, dat ik niet kon zeggen, op wat grond ik stond, en er vrij wat tijds verliep, alvorens ik mij geheel kon oriënteren. Ik voel daarom dan ook zonneklaar, waarom A. en B. met asmus niet altijd te regt kunnen, en hem hier en daar duister vinden. Nog is mij niet alles helder, en (altijd in eenen bepaalden zin) hier en daar gaat het mij met zijne schriften, zoo als hij van zijne Joanneslektuur getuigt: ‘In ihm ist so etwas ganz wunderbares - Dämmerung und Nacht, und durch sie hin der schnelle zuckende Blitz! 'n sanftes Abendgewölk' und hinter dem Gewölk der grosse volle Mond leibhaftig!’ en verder: ‘Ich versteh lang nicht alles was ich lese, aber oft ists doch als schwebt' es fern vor mir was johannes meinte, u.s.w.’ Ik leg dáárom het gulden boeksken niet ter zijde, gelijk A. en B., maar schrijf dat donkere hier of daar aan het lokale, of wel aan iets individueels toe, hetwelk ik verstaan zou, indien de groote man nog leefde en ik hem om opheldering vragen kon.
Hier en daar waag ik eene gissing, die mij, voor zoo ver ik asmus en zijnen geest meen te kennen, waarschijnlijk voorkomt. Zoo vroeg mij eens iemand naar de reden der bespottelijke voorstelling van goliath en david, en van den President lars, geplaatst nevens de schoone gravures van chodowiecki. Ik antwoordde, dit niet te weten noch stellig te kunnen bepalen; maar dat het mij toescheen, dat claudius, door de kinderkladderij der eerste voorstelling, het nietige en kinderachtige van allen eigenwaan, trotschheid en hoogmoed in een bespettelijk licht had willen voorstellen; terwijl hij, bij het misteekend portret, door de belagchelijke aanwijzing van raph. inv.
| |
| |
en rembr. sc. het onverstand had willen tentoonstellen van die zoogenaamde kunstkenners en kunstregters, die, wanneer eenig schilderstuk gezegd wordt van dezen of dien beroemden meester afkomstig te zijn, hetzelve, ondanks wezenlijke gebreken, nogtans roemen en verheffen. En inderdaad, zoo ooit, dan was hier, bij de bekende Disputation, waarbij de arme, maar zichzelven vrij wat aanmatigende sukkel lars den voorzitterstoel bezette, overvloedige reden voor eene zoo bijtende satire. De verwaande man wilde over een boek oordeelen en uitspraak doen. - en hij had het nimmer gelezen. Hoe vaak wordt er alzoo over de kunst geoordeeld, zonder dat men den geest der beroemde meesters kent, of hunne meesterstukken bestudeerd heeft! en hoe menig verzamelaar is daardoor in het bezit gekomen van een gebrekkig stuk, hetwelk onkunde of kwade trouw hem voor het werk van ik weet niet welk een' beroemden meester in handen wisten te spelen! Beide gissingen geef ik om beter; maar dat claudius met deze figuren, gelijk men zegt, eene arrière pensée had, blijkt duidelijk genoeg uit zijne zoogenaamde aanteekeningen, waarbij hij schrijft: ‘Das Dritte, S. 79. ist der Präsident lars. Ich weiss nicht mehr davon zu sagen, und das Werk mag seinen Meister loben;’ en: ‘Pag. 109 ist der versprochene Rembrandtsche Stich und stellt den Riesen goliath vor. Er ist nach einer Antique gemacht, und Kenner versichern, dass er getroffen sey. Auch soll die Zeichnung nicht übel seyn; doch will ich h. chodowiecki
gern für meinen Meister erkennen, u.s.w.’ Dat asmus hier in goeden ernst spreekt, zal wel niemand op de vliezen vallen.
Er worden Schrijvers gevonden, die veel meer schrijven dan denken; claudius dacht veel meer dan hij schreef, en dat moet de bescheiden Lezer aanvullen. Hiertoe moet hij óók denken, en, eenigermate althans, in den geest van zijnen Auteur denken; maar dat doet men zoo niet als onder het lezen van de Courant en het gezellig gebruik van een kop thee; en men moet er zich als 't ware toe
| |
| |
zetten. Daartoe geeft onze vriend hem, die denken kan en denken wil, nog al de gelegenheid.
Zekere Juffer, die meer Romans dan in den Wandsbecker Bode gelezen had, kwam eens met het zesde Deel bij haren grootvader, en, dezen de Voorrede voor oogen houdende, zeide zij, met een spotachtig gezigt: ‘Zie eens, Grootpa! hoe ijselijk zot! daar staat: Die Briefe an andres sind an andres. Wel, dat spreekt wel van zelf!’ - ‘Dat spreekt ook van zelf, meidlief!’ hernam de wijze man; ‘maar daaruit blijkt nog niet, dat deze vermelding den naam verdient, waarmede gij haar, onnadenkend, bestempelt. Wanneer gij claudius kendet, dan zoudt gij aan eene fijne ironie gedacht hebben, waarmede hij de dwaasheid van sommige Auteuren poogt te gispen, die van hunnen weinigbeduidenden arbeid, in winderige Voorredenen, met grooten ophef en omhaal gewag maken, en in den grond der zaak niet meer zeggen, dan hetgeen een ieder begrijpt, dat wel van zelf spreekt.’ Hier zweeg Grootpa, de Juffer gelegenheid gevende om na te denken, in hoe verre het: ijselijk zot! op den goeden claudius of wel op haarzelve van toepassing kon wezen.
Ik vermeet mij evenwel niet, alles in onzen Auteur te verklaren of op te helderen. Maar zullen wij de schoonheid van eenig vergezigt wederspreken, omdat ons, hier of daar, een enkele populier of abeel hinderlijk is? Veeleer denken wij dan: wat mag dáár toch wel achter verborgen zijn? en gaan tien of twintig voetstappen verder en hooger, om te zien, of wij het ook kunnen ontdekken. Dikwerf heb ik deze taktiek op het overzigt van asmus arbeid toegepast en er mij wèl bij bevonden, en menigmaal ontdekte ik meer dan ik vooraf vermoedde, meer dan ik gezocht had. Om hierin echter naar wensch te slagen, behoort men zich den Man zelven en zijnen leeftijd duidelijk voor de aandacht te stellen. Tot het een en ander stelt ons zijn arbeid volkomen in staat.
Claudius was een edel mensch, verstandig menschenvriend, echt wijsgeer, en een waar Christen. Dat de
| |
| |
vereeniging van al dat voortreffelijke zijnen geest eene ruime mate van opgeruimdheid mededeelde, is gemakkelijk in te zien; en dat hij daardoor, over het geheel, doorgaans goed geluimd was, daarvan draagt zijn geestige, humoristische schrijftrant overvloedige blijken. Satiricus in zijn hart, wist hij den geesel der satire meesterlijk te voeren; maar hij was te vernuftig, om daarbij zouteloos - te braaf, om beleedigend te worden, en de dwaasheden der menschen stonden bij hem hierbij veelmeer ten doel dan de persoon, die dezelve bedreef. En deze man leefde in eenen tijd vol onrust, alom berucht door staatkundige beroeringen en hevige aanvallen, tegen het Christendom en eene Goddelijke Openbaring gerigt. In dien tijd, waarin troonen en altaren op hunne grondvesten waggelden, en ongeloof en zedeloosheid de heiligste banden van Kerk en Staat en van het maatschappelijk en huiselijk, zoo wel als van het godsdienstig en burgerlijk leven, poogden te verscheuren, kon de edele Man geen stil aanschouwer zijn. Zijn tegenstand getuigt daarbij echter van de ware wijsheid, waarmede hij besloot in het strijdperk te treden. Aan de verdelgers der troonen stelt hij daarom het absolutismus niet tegenover, maar de Vorst, die, als plaatsbekleeder van den Koning der Koningen, Diens beeldtenis vertoont en regtvaardig en goed en weldadig is als hij, en die eene kroon draagt, opdat hij zich als de beste en eerste onder zijne onderdanen zou vertoonen, zoo als de regtgeaarde vader zich aan zijne kinderen kennen doet. De armhartige bestrijders van Openbaring en Christendom nadert hij niet met den banvloek van Kerkvergaderingen, of de leerstellingen van menschelijke waanwijsheid, hier of daar in liturgiën,
geloofsbelijdenissen of formulieren vervat, maar met het veel, ja alles zeggend: ‘daar staat geschreven!’ wetende dat dit schild in staat is, om alle vurige pijlen des boozen te kunnen uitblusschen, en dat voor het geestelijk zwaard van Gods Woord geene vijandelijke rusting bestand is. Maar, hetzij hij omwentelings-gezinden of ongeloovigen bestrijdt, nimmer verliest hij zijne kalme bezadigdheid, dat kenteeken van den echten
| |
| |
moed; want hij weet, dat de duisternis over het licht nimmer kan zegevieren; en, even als de wakkere soldaat, die met het geweer in den arm, tegenover den vijand, op den voorpost staat, een vaderlandsch liedje neuriet of een deuntje fluit, en, afgelost zijnde, in de bivouacq, met zijne kameraden schertst en altijd wel te moede is, zoo zingt onze vrome Wandsbecker nu en dan een vrolijk liedje, en lacht en schertst, op luimigen trant, over dingen, die met strijd en vijand niets gemeen hebben, maar die toch zijnen vrienden en makkers, meer of minder, belang inboezemen. Waarlijk, mijn vriend, als men dat zoo van hem hoort, dan krijgen wij hem meer en meer lief, en het begint ons te spijten, dat er geen zeven deelen van zijnen geest op ons zijn overgegaan!
Intusschen volgt uit dit een en ander, dat er in zijn geschrijf veel tijdelijks en lokaals moet schuilen, waarbij wij ons, thans vooral, niet altoos zoo dadelijk bij honk vinden. Dit ligt echter meestal bij ons, uit gebrek aan genoegzame ervaring en kennis omtrent vroegere tijden en gebeurtenissen, en minder bij den vromen en luimigen asmus. Dan, laat dit zijn zoo het wil, op zeer veel, dat wij in 1840 zullen kunnen vragen, zal claudius ons nog heden rigtig antwoord geven. Immers zijn de staatkundige en godsdienstige verdeeldheden en haarkloverijen wel in vorm, maar weinig in het wezen der zaak veranderd, en het doet er niet veel toe, of de kampioenen der regeringloosheid en van het ongeloof thans andere namen en leuzen voeren dan in 1774, 1777, 1782, 1789, 1797, 1802 en 1811, en of de bedwelmende dranken ons uit Fransch of Duitsch porselein, soms ook uit inlandsch aardewerk, worden voorgediend: vergif zal wel altijd vergif blijven, alschoon het bij de Chemisten een' anderen naam draagt, dan toen wij nog schooljongens waren.
Hoort gij, mijn vriend, aldus de staatkundige tinnegieters onzer dagen, bij groote of kleine natiën, hunne waren aanprijzen; ziet gij hier een Jezuit, elders een strauss, en uit eenen anderen hoek een voorstander van het Mysticismus in het aloud gewaad der regtzinnigheid
| |
| |
opmarcheren; eilieve! neem dan onzen Vetter eens in handen, en alras zult gij bespeuren, welke soort van kaper er op de kust is! Daarom heb ik honderdmaal gewenscht, dat de schriften van den Wandsbecker Bode bij ons tot Volksboek mogten gepromoveerd worden. Het zou tegen honderd geschriften van den dag kunnen opwegen, en de goede gemeente leeren, met de drogredenen van staatkundige en godsdienstige hervormers den spot te drijven; de meesten toch zijn eene grondige wederlegging niet waardig. - Hierbij heb ik tevens het oog op kunstenaars: Schilders, Dichters, Toonkunstenaars en alle gildebroeders van phebus-apollo. Menige heldere diamant zullen zij in: asmus omnia sua secum portans, kunnen opsporen, en - indien zij des begeerig zijn - zich toeëigenen, zonder plagiaat te plegen. Ook de Staatkundigen, de Wijsgeeren en de ... maar gij noch ik behooren onder deze confreriën, en daarom zal het genoeg zijn, u aan deze Heeren te herinneren.
Zonder dat ik het zeg, bespeurt gij, dat mijne Inleiding, door middel waarvan ik tot de beantwoording uwer vraag wilde overgaan, vrij lang, indien maar niet langwijlig is geworden. Maar, beste vriend, indien gij nu, en na al het geschrevene, zelf niet in staat zijt, om den geest van claudius als 't ware te aanschouwen, dan reken ik, dat tijd en moeite verloren en mijn papier verklad is. De geest van claudius is die zijner geschriften, de geest zijner geschriften is die van claudius; of, met zijne eigene woorden: ‘Die Briefe an andres sind an andres,’ en ik weet er niets ter verklaring bij te voegen. Want gij zijt een vriend van, en kent asmus, en ik meen vaak aan u bespeurd te hebben, dat gij op zijnen andries gelijkt, als twee droppels water op elkander.
Ik bedenk echter, dat gij dezen brief aan den schoolmeester, den smid en den knappen stucadoor, op uw dorp, soms ter lezing zoudt kunnen geven; en waarom niet? ik althans mag dat wel lijden - die menschen nu zouden wel eens niet zoo vlug kunnen zijn om geesten te zien; want het is maar waarheid, dat swedenborgh en
| |
| |
de goede stilling nog niet vele navolgers hebben gevonden, die niet onder het getal der dweepers behooren gerangschikt te worden. Ten gevalle dan van dien schoolmeester, smid en stucadoor, en wie al verder dezen epistel mogen lezen, voeg ik er nog bij, dat de geest van claudius en die zijner geschriften (iets, dat op hetzelfde nederkomt) een goede en echt wijsgeerige geest is, die, nu eens ernstig en dan weder luimig, de zaak der menschheid en van het Christendom zoodanig voorstaat en in bescherming neemt, dat beider vijanden en bestrijders met beschaamde kaken en een deerlijk verlies van materieel en manschap moeten terugtrekken. Met andere woorden: hij is een vrolijke kampioen des lichts, die, met de wapenen van ernst en boert, tegen de vazallen van het rijk der duisternis te velde is getrokken.
En hiermede noem ik mij, als altoos,
T.T.
W.
4 October, 1840.
|
|