| |
Twee brieven.
Brief van Tante Emmerentia aan haren Neef Jacob.
Terwijl mijn man een brief van dankzegging aan uwe ouders schrijft voor het onthaal, dat wij op Zorgvrij, zoo regt broederlijk en zusterlijk, mogten genieten, wil ik toch ook een lettertje of wat aan u, lieve jacob! insluiten. Dat zal u mogelijk verwonderen, en ik zelve heb er lang over gestaan, of ik het doen zou of niet; maar gisteravond, op mijn wekelijksch kransje, sprak ik er met nicht van winter over, en die vrome ziel bepaalde mij er bij, dat het mijn pligt was, vooral als uwe peettante, en daarom vat ik de pen op.
Gij moet dan weten, dat ik mij des avonds vóór den dag van ons vertrek van Zorgvrij bitter geërgerd heb over de discoursen van dien jongen vriend (zoogenaamden vriend had ik moeten zeggen) van u, dien Proponent of Candidaat, zoo als zij thans, geloof ik, heeten, waarmeê uw vader en moeder zeer ingenomen schijnen, en die, naar het mij voorkomt, bij u niet weinig in de kast staat. Neen, dan is die oude Dominé van uw dorp een ander man, en een waardig wachter op de muren van het geestelijk Sion! Met hoeveel zalving behandelde hij, zondag veertien dagen, den bekenden tekst: ‘Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren!’ - Maar, om weêr op dien jongen Proponent te komen, hoe bedroevend is het, dat men tegenwoordig zoo ver van de gezonde leer afwijkt; en daarvoor wilde ik u waar- | |
| |
schuwen, lieve jacob! Wat zijn dat, nota bene, voor stellingen, zoo als dat jonge mensch dorst voordragen, en waarnaar uw vader nog al ooren had, dat men in den Bijbel onderscheid moest maken tusschen Gods Woord en Heilige Schrift? Om geen moeite te maken, heb ik gezwegen, want dat jonge mensch was mij al te wijsneuzig; maar staat er dan niet geschreven: Alle schrift is van God ingegeven? Zoo ver gaat het thans, als men de Schrift verdraait! En dan, wat hij over zijn zoogenaamd dadelijk Christendom opgaf, (ik ben blijde, dat ik er de helft van vergeten ben) dat liep wel lijnregt in tegen den Catechismus, de Formulieren en de Synode van Dordrecht, en dat wilde ik u zeggen, om u te waarschuwen, eer het te laat is, en dat Heer ook u een rad voor de oogen draait, om daardoor, tot mijne smart, van de regtzinnige leer af te wijken. Zoo als ik zeide, ik herinner mij niet meer, wat die nieuwerwetsche Proponent al gezegd heeft; maar ik weet wel, dat het
kant noch wal raakte. En dan dat gesmaal op 'sHeeren volk heeft mij bitter geërgerd, en ook nicht van winter, wie ik er een en ander van verhaalde. Bedenk toch, lieve Neef! dat de mensch onbekwaam is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, zoo als de Catechismus zegt, ten zij hij door den Geest wedergeboren worde. Daarom vallen dan ook zelfs de Uitverkorenen in verzoeking en in den strik; maar dat geschiedt onder 'sHeeren vrijmagtige toelating, om hen bij hunne strafschuldigheid te bepalen, en om hun hunne doemwaardigheid te doen inzien. Begrijp eens, Neef! hoe veel gevaar de vromen van harte zouden loopen, als zij in alles onberispelijk waren, om hoogmoedig met hunne geregtigheid te pronken! David was de man naar Gods harte en 'sHeeren uitverkoren knecht, en toch verviel hij tot de gruwelijke zonden van doodslag en overspel, opdat de oude adam van den hoogmoed zich niet in hem zou verheffen. Zoo handelt de Heere met hen, die de zijne zijn, en opdat zij geen afgodsbeelden van eigengeregtigheid zouden oprigten; maar daaruit blijkt het dan ook, dat zij tot het volk behooren, waarvan geschreven staat: Hij geeselt elken zoon, dien Hij liefheeft. Vervalt een vrome tot ergerlijke zonden, zoo als een petrus, dan wordt hij naderhand weêr opgerigt; terwijl judas, die zoon der verderfenisse, als een vat des toorns, tot het verderf toebereid, sterft in de zonde. En wat werd aan paulus gegeven, opdat hij zich niet zou
| |
| |
verheffen? Was het niet een Engel des Satans, die hem met vuisten zou slaan? Hij vond dan ook, dat de genade hem genoeg was, en dat is zij dan ook voor het uitverkoren volk. Ik weet wel, dat de nieuwerwetsche Heeren aan die leer niet aanwillen, en zichzelven een gebouw van eigengeregtigheid oprigten; maar waarvan bouwen zij dat? Van hout, hooi en stoppelen, die door vuur verbranden zullen. Lieve jacob! laat dus die nieuwe leer, hoezeer de tegenwoordige Predikanten haar voor eene oude en regtzinnige willen doen doorgaan, geen ingang bij u vinden. Ja, ook de Uitverkorenen kunnen struikelen en vallen; maar dat verkeerde doen zij eigenlijk niet, maar de oude mensch der zonde, die in hen woont; die wet, die in hunne leden is en strijd voert met de wet huns gemoeds, zoo als de Schrift zegt; terwijl zij gevoelen, dat er zoo iets noodig is, om hen van hunnen zondigen aard en natuurlijke verdorvenheid, als dood in de zonde en de misdaden, te overtuigen, en opdat zij door de genade, die hun gegeven is, zouden leeren, om hunne roeping en verkiezing vast te maken, gedurig zeggende: Niet ons, o Heere! niet ons, maar uw naam alleen zij de eere!
Het verwondert mij niet, dat die nieuwe verlichters, die den mond vol hebben van een rijk van waarheid en deugd, maar die niet behooren tot het uitverkoren geslachte, het koninklijk priesterdom, het heilig volk, het verkregen volk, en alzoo den geest niet hebben, op de oud-regtzinnigen smalen, en lagchen, wanneer deze struikelen en vallen; maar dat lagchen zal in weenen veranderen, wanneer het met hen gaan zal als met belsazar: Gij zijt gewogen en te ligt bevonden! En zij zullen uitgeworpen worden in de buitenste duiternisse; terwijl de ware vromen zullen ingaan tot de bruiloft in het nieuw Jeruzalem.
Ik zou er nog meer kunnen bijvoegen, lieve jacob! om u te waarschuwen tegen de valsche Profeten, die in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen grijpende wolven zijn, en wier deel zal zijn met ezau, die verworpen was naar de vrijmagtige verkiezing des Heeren; maar bij onze tehuiskomst heb ik de najaarswasch gevonden, en die kan ik niet laten liggen. Zoo veel tijd moest er echter af, om u dit een en ander te schrijven, zoo als het hart mij dat ingaf. En daarom nog met een enkel woord: Scheid u af van de ongeloovigen, en zeg tot hen niet: weest gegroet! - Ge be- | |
| |
hoeft juist mijn geschrijf niet aan uw vader te laten lezen; want ik weet, dat hij er vrij wat tegen zou hebben in te brengen, en dan was al mijn werk vergeefs. Mogten hem de schellen nog eens van de oogen vallen; hij is toch ook in de regtzinnige leer opgevoed; maar die zoogenaamde nieuwe verlichting heeft bij hem alles totaal bedorven.
Uw oom roept mij toe, dat hij mijn brief wil insluiten, en daarom eindig ik dezen, als
Uwe hartelijk toegenegen en liefhebbende Peettante,
Kerklust, 18 Sept. 1840.
emmerentia.
| |
Brief van Neef Jacob aan zijne Peettante Emmerentia.
Ik eerbiedig, hooggeachte Tante! het hart, waaruit uwe goede bedoelingen te mijnen aanzien voortkomen, en die mij uit den uwen van 18 Sept. zijn gebleken. Bij die letteren vermaant ge mij, mij af te scheiden van hen, die gij ongeloovigen gelieft te noemen, en dat ik tot hen niet zou zeggen: weest gegroet! Maar, daar deze bijbelsche uitdrukking alleen slaat op hen, die, tijdens de eerste prediking van het Evangelie, dat Evangelie verwierpen, zoo kan ik dit onmogelijk op mijne broeders in christus toepassen, die erkennen en belijden, dat Hij de Heer is tot heerlijkheid des Vaders, en die alleen met u verschillen in het begrip, dat de besluiten der Dordsche Synode naast, ja boven de uitspraken des Bijbels behooren gesteld te worden. Ik neem gaarne aan, dat er onder de leden der Synode van Dordrecht vele waar godvruchtige mannen mogen geteld worden; maar om hen daarom als door den Heiligen Geest bestuurd en diensvolgens als onfeilbaar te houden, dat klinkt mij, in eene Protestantsche kerk, wat al te Roomsch-katholijk, waartegen ik dus moet protesteren.
Uw brief is daarenboven rijk in schriftuurplaatsen. Ik heb die alle nagezocht; maar zij zien, of op de oude Mozaïsche huishouding en de Joodsch-godsdienstige volksbegrippen, of zij worden uit haar natuurlijk verband gerukt, tot klanken misbruikt, die niets afdoen, veel minder bewijzen. En wat uw gevoelen betreft, alsof God ons in grove overtredingen zou doen vallen, om ons te verzekeren van het deelgenootschap aan zijne genade, in zoo verre, namelijk,
| |
| |
dit de dusgenoemde Uitverkorenen betreft; vergun mij, waarde Tante! u te zeggen, dat ik de leer desaangaande, om de zachtste uitdrukking te bezigen, hoogstnadeelig vinde voor onze opbouwing in godzaligheid.
Gereedelijk erken ik, met u, dat de mensch, en alzoo ook ik, door zonde en zinnelijkheid, verre van God is afgeweken; gaarne geloof ik, dat God, uit grenzenlooze barmhartigheid, zijnen eeniggeboren Zoon, als Verlosser en Heiland, tot regtvaardigmaking, heiligmaking en verlossing, aan de wereld, dat is aan alle menschenkinderen, heeft geschonken; overtuigd ben ik van de waarheid, dat velen niet in christus gelooven, of, zijnen naam noemende, niet afstaan van ongeregtigheid; maar dat die ongelukkigen zulks zouden wezen krachtens eene willekeurige voorbeschikking, dit is eene leer, die men ter naauwernood op een Oostersch despoot zou mogen toepassen, maar die, toegepast op Hem, die de Liefde zelve is, in mij gewaarwordingen doet ontstaan, die mij met afschuw vervullen!
Gaat de mensch verloren, wanneer hij weigert in christus te gelooven, en overeenkomstig dat geloof te leven, dit is zijne schuld, en het zou eene lastering zijn, zulks op rekening te stellen van Hem, die zijnen Zoon, volgens de leer des Bijbels, heeft geschonken tot eene verzoening van de zonden der geheele wereld. En nu zou de Vader van alle barmhartigheid ons doen vallen in zware zonden, opdat wij zouden leeren, hoe bedorven wij van nature zijn?... Hoe geheel strijdig is zulk een gevoelen met het bevel van Hem, die gezegd heeft: Zijt gijlieden dan volmaakt, gelijk uw Vader, die in de Hemelen is, volmaakt is!
Schijnbaar wil men, door deze leer, der Christelijke ootmoed en nederigheid van hart voedsel geven; maar is het ootmoed en nederigheid, wanneer ik mij onder de Uitverkorenen, en, zoo als gij zulks noemt, den Heiligen Geest hebbende, rangschikke en anderen ter helle doeme? Christus leert, dat wij niet mogen oordeelen, opdat wij niet geoordeeld zullen worden, en spreekt de zachtmoedigen zalig; en nu zullen wij, zwakke, zondige schepselen, geesten wegen, harten kennen, nieren proeven, en het oordeel uitspreken over den medemensch en medezondaar!... hoe laatdunkend en hoogmoedig is dat!
Daarbij, welk eene wijde deur zet men niet open tot zondigen, wanneer men, bij het voldoen aan zinnelijke nei- | |
| |
gingen, hartstogten en driften, zich kan verschuilen achter de armhartige uitvlugt: Dat doe ik niet, maar de oude adam, de mensch der zonde, die in mij is!
Ik geloof van heeler harte, lieve Tante! dat gij het verderfelijke van eene leer, die tot zoo iets leidt, en die daarenboven geene bijbelsche leer, maar een resultaat van menschelijke uitvinding is, niet hebt ingezien. Ware dit toch het geval, dan blijft uw welwillend hart mij borg, dat gij van deze leer zoudt bekennen, dat zij onmogelijk uit God zijn kan.
Jezus zegt van de Joden, die Hem, als den christus, verwierpen, niet: Gij kunt niet - maar gij wilt tot mij niet komen, opdat gij het leven hebt. Petrus werd, na zijnen zwaren val, weder in genade aangenomen, niet omdat hij uitverkoren was - en daarom zondigen konde zoo veel het hem lustte - maar omdat hij, met innig berouw en leedwezen, zijne zonden betreurende, tot christus de toevlugt nam. Judas ging henen naar zijne eigene plaatse, niet als een vat des toorns ten verderve bereid, maar omdat hij in de wanhoop, zonder boete en berouw, zijne toevlugt zocht. Lieve Tante! wij handelen Godslasterlijk, wanneer wij, door menschelijke leeringen, den vlekkeloos Heilige tot een bewerker en oorzaak der zonde maken. Immers wat baat het mij, te pogen, om, met hart en ziel en alle mijne krachten, God lief te hebben boven alles en mijnen naaste als mijzelven, indien ik, volgens eene feilbare menschelijke leer, niet behoor tot het getal der Uitverkorenen?
Ik neem mijn gunstig oordeel, hiervoren omtrent de Dordsche vaderen geveld, niet terug; maar wanneer ik de meerderheid dier Heeren andersdenkenden zie veroordeelen, en, door staatkundige magt gesteund, zie vervolgen, kerkeren en verbannen, dan moge dat honderdwerf met de leer der Dordsche vaderen overeenkomen, maar het is weinig overeenkomstig met de leer van den Discipel, dien de Heer liefhad: Kinderkens, laat ons elkander liefhebben!
Ik geloof niet, lieve Tante! dat, wanneer ik aan joannes de voorkeuze geef boven een' bogerman en trigland, ik gevaar loop te dwalen; en, u biddende, dat gij, omtrent mij, zonder zorge zijt, noem ik mij
Uwen gehoorzamen Dienaar en liefhebbenden Neef,
Zorgvrij, 24 Sept. 1840.
jacob.
|
|