Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe struikroovers in den kerkelijken staat.(Vervolg van bl. 34.)
Wij willen hier de geschiedenis der rooverijen niet schrijven; ons voornemen is alleen, als bewijsstukken van de hierboven in het midden gebragte bedenkingen, eenige daadzaken aan te voeren, die tevens dienen kunnen, om de stoutheid dier avonturiers, hunne wijze van leven en bestaan, de slapheid der regering, wanneer het er op aankwam hen te bestrijden en de gevoelens, welke zij den bewoners van het gebergte inboezemen, te doen kennen. Het waren, om zoo te spreken, de laatste hoofdstukken hunner geschiedenis: ditmaal was het schandaal te erg en te langdurig; het moest een eind hebben. Inderdaad had, van 1816 tot 1819, het rooven in de Staten van den Heiligen Stoel een' ontzettenden aanwas bekomen; benden struikroovers doorkruisten de Apennijnen in alle rigtingen. Na een tijdlang gedraald en onderhandeld te hebben, besloot de regering, strenge maatregelen te nemen. Een vreeselijk voorbeeld willende stellen, decreteerde zij, dat de stad Sonnino gesloopt en derzelver bevolking verstrooid zou worden. Aan dezen kant verjaagd, verschansten de roovers zich in de bergen van Core, en, den Sacco overtrekkende, naderden zij Frosinone en Alatri. Men was in de eerste dagen der maand Augustus 1819, toen plotseling de maar van de aankomst der roovers rich in den omtrek van Palestrina en Tivoli verspreidde. Men zeide, dat hunne talrijke benden, uit het platgeschoten Sonnino verjaagd, naar het middelpunt der bergen van den Ro- | |
[pagina 85]
| |
meinschen Staat afdeinsden, onderweg ieder opligtende, van wien zij hopen konden losgeld te trekken, en aan de dorpen in het gebergte brandschatting afpersende. Die bandieten, aan de strafoefening te Sonnino ontkomen, ademden niets dan wraak. Velen hunner hadden tot de bende van de cesaris behoord, die het vorige jaar omstreeks Terracina gesneuveld was. Gedwongen, om voor het legertje van tweeduizend man, hetwelk de zuider-distrikten bezet hield, te wijken, hadden zij zich in onderscheidene hoopen verdeeld, en den omtrek van Subiaco en Tivoli tot hunne vereenigingsplaats bestemd. Hun oogmerk, zeide men, was, de kleine steden van dat gebergte te overrompelen; misschien zelfs, wanneer zij talrijk bijeen zouden zijn, eene stoute verrassing tegen Rome te wagen; zij droomden van niets dan van het plunderen en inbrandsteken der voorsteden, omdat, zoo zij moesten omkomen, zij wenschten het met luister te doen. Den 9 Augustus zagen twee jonge landlieden, die de gereedschappen van eenen landmeter droegen, welke voor het kadaster werkzaam was, aan den zoom van een bosch, niet verre van den weg naar Guadagnola, eenige gewapende mannen op hen aankomen; zij wilden de vlugt nemen, maar dezen, de geweren op hen aanleggende, geboden hen te blijven staan. Half dood van schrik, waagden de jonge lieden niet, zich tegen hunnen wil te verzetten. De roovers alstoen, hen voor zich heen in het hout drijvende, voerden hen naar eene open plek in het bosch, waar tien of twaalf hunner gezellen op het gras lagen. Aldaar hield een dier lieden, die het hoofd der bende scheen, een lang verhoor over hen. Hij vroeg hun wie zij waren? vanwaar zij kwamen? of er soldaten te Tivoli en te Poli lagen? of de inwoners van Poli, het naaste vlek, rijk waren? wat men van derzelver gewoonten wist? op welke uren zij hun vlek verlieten? Gelijk men ziet, poogden zij van hunne gevangenen al de inlichtingen te verkrijgen, welke hun van dienst konden zijn bij de uitvoering van hun oogmerk, hetwelk was, zich van die rijke inwoners meester te maken, om hun losgeld af te persen. Daar de twee jonge landlieden niet veel wisten, viel het hun niet moeijelijk geene verraders te worden. Misnoegd, noemden de roovers hen honden, dwongen hen op het gras te gaan liggen, en, daar zij tegen het midden van den dag over honger begonnen te kla- | |
[pagina 86]
| |
gen, wierpen zij hun eenige pagnotten (kleine broodjes) met kaas toe, en zonden hen tegen het vallen van den avond naar Poli terug. Zoodra zij te huis waren, verhaalden onze twee jonge lieden wat hen overkomen was aan de inwoners van het vlek, die, op de maar daarvan, bijna allen rondom hen waren zamengestroomd. De geheele plaats was in angst en opschudding; men was bezig honderderlei gissingen omtrent de oogmerken der roovers te maken, toen twee herders, die uit de zuidelijke distrikten kwamen, berigt bragten, dat zij hen in de rigting naar Capranica hadden zien voorbijtrekken. Was deze bende dezelfde als die van Guadagnola? Dit wisten zij niet. De bandieten hadden zich van hunnen voorraad aan broodjes, kaas en melk meester gemaakt, en het avondmaal gehouden met twee hunner schapen, welke zij geslagt hadden. Die berigten leden geenen twijfel; de herders bragten aan hunne meesters de vachten terug van de schapen, welke de roovers verslonden hadden. De schrik der Polesanen, die zich dus van alle kanten door gewapende rooverbenden omsingeld zagen, vermeerderde nog door dit verhaal. Eenige jonge lieden behoorden tot de burger-militie. Moediger dan de overigen, spraken zij er van, om zich te wapenen; maar zij mogten zulks niet, zonder dat de opperste van het distrikt, die het bevel over de gewapende magt voerde, er verlof toe gaf. De overheden van Poli moesten dus eene expresse naar Palestrina zenden, om hem berigt te geven van het gevaar, waarin hun vlek zich blootgesteld zag, en het bedoelde verlof te verzoeken. In afwachting van zijn antwoord, moesten de inwoners ongewapend blijven. Dank zij de dwaze angstvalligheid der regering, welke de Carbonari nog sterker vreesde dan de roovers, hadden deze de handen ruim. De herders, die te Poli teruggekomen waren, hadden in last, om, van wege de roovers, aan een' der rijkste eigenaren van het land eene dubbele boodschap te brengen. Een der bedienden van dien man, die ettelijke maanden te voren door hem mishandeld geworden was, had de wijk in de bosschen genomen en was roover geworden. - ‘Zegt aan mijnen meester, dat ik hem nu het beloofde bezoek kom brengen, en dat hij staat maken kan, dat ik hem al zijne beleefdheden vergelden zal!’ had hij aan zijne vorige medebedienden gezegd. Maar het hoofd der bende, dat meer op | |
[pagina 87]
| |
voordeel dan op wraak bedacht was, had bij de boodschap van zijnen onderhoorigen deze verzachting gevoegd: hij beloofde den schuldige vergetelheid van het verledene en veiligheid voor het vervolg, bijaldien hij binnen eenen voorgeschreven tijd, op eene bepaalde plaats, zeker getal van kleederen, mantels en hemden deed nederleggen. Weigerde hij zulks, alsdan zou geheel de troep zich de wraak van den herder aantrekken, zijne kudden zouden om hals gebragt worden, en, kreeg men hem persoonlijk in handen, alsdan zou hij in de ijselijkste folteringen sterven. Die bedreigingen deden den rijken inwoner van Poli schrikken; maar, daar het den man aan eene zekere mate van zielskracht niet ontbrak, deed hij des anderen daags aan de Romeinsche regering vragen, of hij, den eisch der roovers weigerende, op de bijzondere bescherming der policie en op eenige vergoeding voor het waarschijnlijke verlies van zijn vee zou kunnen rekenen. Het antwoord der regering was zoodanig, dat hij zich haastte, de kleederen, hemden en mantels op de hem aangewezene plaats neder te leggen. Des anderen daags, den 10 Augustus, 's morgens zeer vroeg, was de bevelhebber van het distrikt te Poli aangekomen, en riep er de burgermagt bijeen. Laat ons hier de reizigster hooren spreken, van wien wij een deel dezer bijzonderheden ontleenenGa naar voetnoot(*); het tafereel, hetwelk zij ophangt, is naar het leven geschilderd: ‘De Maarschalk (want dien grootschen titel draagt deze gezagvoerder) de burgermagt bijeengeroepen hebbende, waren wij uit onze vensters van een der zonderlingste tooneelen getuigen. Hij zelf, geen ander wapen voerende dan een groot ruiterspistool in zijnen gordel, liep de straat aanhoudend op en neêr, raadplegende met de aanzienlijksten van het land, want men was reeds in den eerstkomenden nacht eenen aanslag der roovers tegen Poli wachtende. Ten gevolge eener onstuimige beraadslaging, besloot men, veertien | |
[pagina 88]
| |
à vijftien jonge lieden te verzamelen, en wapende hen met ganzenroeren en slechte soldatengeweren. Dit was het, wat men de gewapende burgermagt noemde; en de wapenen waren de eigendom der regering, welke dezelve bij gewigtige gelegenheden uitdeelde. - Omstreeks tien ure voerde men deze kleine legerbende buiten de hoofdpoort van het stedeken, op een pleintje, waar de kinders gewoonlijk gingen spelen. Daar namen de vrijwilligers de proef van hun buskruid, en schoten naar het wit onder het oog der roovers, die de naburige hoogten bezet hadden. Vervolgens, nadat hun getal door nog eenige bijgekomenen vergroot was, openden zij den veldtogt, veeleer echter met oogmerk, om de roovers te verschrikken en te verjagen, dan om hen in ernst aan te grijpen: inderdaad bezaten de meesten noch kruid noch kogels; die het best voorzien waren, hadden weinig meer dan een paar schoten. Naauwelijks was dit detachement op marsch gegaan, of tweehonderd boeren trokken de stad in, onder het aanheffen van zulk een vreugde- en zegegeroep, dat wij aanvankelijk niet anders dachten, of de roovers waren door de uitgetrokken burgermagt achterhaald en vernield. Dit echter was in geenen deele het geval: de aankomende landlieden hadden alleen het vee, hetwelk verstrooid op de heuvels in den omtrek graasde, bijeengezameld, en trokken nu stedewaarts, groote troepen ossen, koeijen en kalveren, die door al de vrouwen en kinderen der plaats verzeld werden, voor zich heen drijvende. Toen het avond werd, kwam een Luitenant van het Pauselijke leger, door ettelijke soldaten gevolgd, te Tivoli aan. Deze krijgslieden kwamen tot de verdediging van Poli medewerken. Toen zij het vlek binnentrokken, wekte hunne komst eene zonderling gemengde aandoening. De inwoners waren hoogelijk verheugd, hen in hun midden te hebben; maar evenwel zouden zij zich gaarne ontslagen hebben van den last om hen te huisvesten en te voeden. Ook staken hunne glinsterende uniformen, hun afgemeten soldatentred te zeer af bij de grove kleederen en boersche houding onzer vrienden, aan welke daarenboven hun toon van gezag niet bijzonder behaagde. Eindelijk echter verdwenen van lieverlede de lantaarnen van de straat; men dacht niet meer aan den gevreesden aanval der bandieten, en de nacht liep ongestoord voorbij.’ Terwijl de nadering der roovers zoo veel opschudding in | |
[pagina 89]
| |
het vlek Poli veroorzaakte, was de schrik niet geringer te Tivoli en te Palestrina, zoodat verscheidene steden en vlekken, slechts weinige uren van Rome gelegen, in vollen vredestijd, door eene handvol fielten in staat van beleg gehouden werden. Het stadsgebied van Rome zelf werd bedreigd; de inwoners van deszelfs voorsteden waren niet zonder vrees, en evenwel had de Romeinsche regering eene legermagt van twaalfduizend man te harer beschikking. Zou men niet denken, dat de tijden van piccolomini en marco sciarra teruggekeerd waren?Ga naar voetnoot(*) De boeren, welke men uitgezonden had om de roovers te vervolgen, hadden niet den minsten lust, deze geduchte tegenstanders te ontmoeten. De soldaten, die hen verzelden, hadden veel moeite om hen voorwaarts te krijgen; hunne vrees verraadde zich door gedurige uitroepingen en door een aanhoudend aarzelen. Bleven een paar man van vermoeidheid achter, zoo riepen de voorsten terstond: ‘Ach God! zij verlaten ons.’ - ‘Daar zijn de roovers!’ herhaalden zij elk oogenblik, zoo luid zij konden, even als zouden zij hen gaarne gewaarschuwd hebben. Toen men | |
[pagina 90]
| |
eindelijk de zekerheid had, dat de bende verhuisd was, keerde de vrolijkheid onder onze vrijwilligers terug; sommigen klouterden op de boomen, om eekhoren-nesten te vinden; anderen vertelden kortswijlende, hoe zij uit de gevangenis ontsnapt waren; een jonge boer, die door zijne uitnemende vlugheid eens de sbirren, die hem op de hielen zaten, teleurgesteld had en sedert niet meer ontrust geworden was, beklom de hoogste kastanjeboomen, en, om te toonen, dat hij nog niets van zijne behendigheid verloren had, liet hij zich aan de uiterste punten der takken naar den grond af, met al de kluchtige kuren van eenen aap. Men ziet, dat de vervolgers niet veel beter waren dan de vervolgden. De Franschen wisten het bij soortgelijke gelegenheden anders aan te leggen: zij omgaven de recruten met soldaten, die bevel hadden, op de onwilligen, de achterblijvers en de bangen vuur te geven.Ga naar voetnoot(*) Bij de terugkomst van dezen togt vernam men, dat de heelmeester van Castel-Madama, een klein gehucht omstreeks Tivoli, eustachio cherubini geheeten, als ook bartolomeo marasca, zaakwaarnemer van den Ridder bischi, door de roovers opgeligt waren, die, hopende een goed rantsoen van hunne gevangenen te trekken, hen diep in het gebergte gevoerd hadden. Die tijding wierp elk der bedreigde vlekken in verslagenheid, en verdoofde geheel en al den reeds zeer twijfelachtigen ijver der inwoners. Blijde een voorwendsel gevonden te hebben, om zich aan geene nieuwe gevaren bloot te stellen, zeiden zij onder elkander, dat, zoo lang het losgeld voor den chirurgijn niet betaald en hij door de roovers niet op vrije voeten gesteld zou zijn, men zich stil moest houden en alleen op verdediging bedacht zijn, want dat anders die booswichten, wanneer men hen vertoornde, hunne gevangenen zeker om hals zouden brengen. Hiervoor was een schijn van grond. Men vergenoegde zich derhalve, de benden, die zich omstreeks San Gregorio en Mentorella schenen zaamgetrokken te hebben, gade te slaan, en bezette eenige der passen, door welke men onderstelde, dat zij zouden trachten te ontkomen. Naauwelijks was deze laatste maatregel genomen, of men kreeg berigt, dat een der twee gevangenen, bartolomeo marasca, werkelijk gedood was, en dat zijne moordenaars | |
[pagina 91]
| |
in de rigting naar Guadagnola aftrokken. Deze doortogt was de eenige, die niet bezet was. De Maarschalk, die thans te Tivoli was, zond derhalve een expresse naar Poli, om de inwoners te gelasten, zonder verwijl derwaarts te trekken, opdat de roovers niet konden ontsnappen. ‘Het bevel werd des avonds ontvangen. Nagenoeg al de manspersonen van Poli waren te Palestrina, werwaarts zij zich gewapend begeven hadden, om hun vee te verkoopen en er zich te verlustigen. Men koos dus de minst onweerbare manschap uit de oude lieden en de knapen, welke men op de hoofdstraat had doen bijeenkomen; de vrouwen, met brandende lantarens in de handen, hadden zich rondom hen verzameld; zij liepen ginds en herwaarts, onder groot geschreeuw vorderende, dat hunne mans en hunne kinderen niet op dien togt zouden uitgezonden worden, want dat de roovers van derzelver afwezigheid gebruik konden maken, om de stad aan te tasten. De huisgezinnen, die wapenen bezaten, weigerden ze af te geven. Om aan die tegenkanting een einde te maken, deden de overheden en de officieren de deuren van eenige huizen met geweld openen, om de aldaar aanwezige wapenen weg te nemen; maar die wapenen waren zoo goed verborgen, dat ook deze krachtdadige maatregel vruchteloos bleef. Ziende, dat het onmogelijk was, zelfs het klein getal volks, hetwelk men had kunnen bijeenbrengen, van wapenen te voorzien, besloot men tot 's anderendaags te wachten, dat is te zeggen tot op de terugkomst dergenen, die naar Palestrina gegaan waren. Het tooneel, hetwelk de straat, waar deze verhandelingen plaats hadden, opleverde, was voor de inwoners van Poli even nieuw als voor ons vreemdelingen. Gewapenden en ongewapenden, vrijwilligers en weerbarstigen, allen schreeuwden luidkeels door elkander; de vrouwen, aan de eene hand een kind, in de andere eene lantaren houdende, liepen als razenden op en neêr, nu eens de twisten stillende, dan weder ze aanvurende. Zij, die naar Palestrina geweest waren, keerden troepsgewijs terug, met hunne zakken vol hazelnoten, allerlei waren op den rug, en de meesten erg beschonken. Een eenige kreet, eindelijk, deed zich boven al het andere gedruisch dezer schrikkelijke verwarring hooren: “De roovers zijn in aantogt! dezen nacht nog wordt de stad aangevallen!” En niemand dacht er aan, dat middelerwijl de roovers den tijd hadden, om op hun gemak af te trekken | |
[pagina 92]
| |
langs den weg, die hun het best vlijde. Op deze wijs liep de nacht van den 18 Augustus in het vlek Poli ten einde.’Ga naar voetnoot(*) Kan men zulk eene verwarring begrijpen, en dat zes dagen na de aankomst der roovers, toen de regering overvloedig tijd gehad had, om, in plaats van die bloohartige en slecht gewapende burgers, des vereischt, duizende soldaten in deze zoo nabij Rome gelegene oorden te verzamelen, de rooverbenden te omsingelen, en niet een eenig man derzelven te laten ontsnappen? En dan verwondert men zich nog over den voortduur der rooverijen in de Romeinsche Staten!
(Het vervolg hierna.) |
|