| |
De gang te middernacht naar het kerkhof.
Verhaal.
In de vrolijke, welverwarmende kamer in de herberg het gouden Hert te Neisze, in Silezië, zaten, op eenen kouden winteravond, verscheiden vrienden en geburen aan de groote, met vele figuren besneden, ronde tafel, in vriendelijk en onderhoudend gesprek over hun beroep of huiselijke aangelegenheden bijeen; terwijl de bruine bierkruik, met het blinkende tinnen deksel, druk en al koutend in 't ronde ging.
De voornaamste woordvoerder onder hen was de koster en doodgraver van het stadje, een kloek man, wiens donker uitzigt, zware wenkbraauwen en scherpe blik een' diepen indruk op de aanwezigen maakten. Hij had eene reeks van allerlei kerkhof- en spookgeschiedenissen verhaald. Gedurende zijne vertellingen was de ter zijde zittende waardin, van lieverlede, met haar spinnewiel, naderbij geschoven; knechts en meiden stonden met open mond te luisteren, niet zonder angst en siddering de schrikbarende voorvallen aanhoorende, die door onzen koster en doodgraver werden opgedischt. De timmermansbaas echter betwijfelde, met een veelbeteekenend hoofdschudden, de echtheid dezer verhalen, betuigende aan dergelijke sprookjes geen geloof te hechten.
Eenigen der in het rond zittende gasten stemden het toe, en meenden ook, dat de verbeelding bij den mensch, in der- | |
| |
gelijke voorvallen, de grootste rol speelde, en dat al die op een kerkhof wandelende spoken en geesten slechts door den angst en de inbeelding van velen werden gezien. Naauwelijks was dit antwoord door onzen koster gehoord, of hij sprong op, voelde zich beleedigd, tastte in zijnen zak, en zeide, eenig geld op de tafel werpende: ‘Wel nu, ongeloovige knapen, toont dan uw moed eens! Hier zijn vijf thalers; zij zijn voor hem, die op staanden voet uit de afgeslotene bergplaats, naast het knekelhuis, mijn' doodkistenschroevendraaijer durft halen. Hier zijn twee sleutels; met den eenen opent men de deur van den kerkhofsmuur, met den anderen doet men de aangeduide bergplaats open.’
Eene diepe stilte, een verwachtingvol zwijgen volgde op zijne toespraak; allen zaten met strakke blikken en verbleekte aangezigten, en niemand liet zich een enkel woord ontvallen.
‘Er is dan niemand onder u, die het waagt?’ riep de doodgraver nogmaals, op trotschen en spottenden toon.
‘Ik ga de weddenschap aan,’ zoo klonk het eensklaps uit den hoop, terwijl eene knappe, flinke, bruinoogige deern te voorschijn trad, die in huis als keldermeid diende.
‘Hoe, martha, gij? Gij zult het wagen, zoo laat in den avond,’ riepen allen, van schrik en verbazing getroffen, ‘er heen te gaan?’
‘Ja, ja, ik neem het voorstel aan, Heer Koster,’ zeide martha met rustigen blik; ‘geef mij slechts de beide sleutels, en ik zal mij dadelijk op weg begeven.’
Met de sleutels in de hand ging zij in de naastbijzijnde kamer, sloeg haren dikken mantel om, bond een' witten wollen doek om hoofd en kin, en zoo, tegen de koude zich een weinig gewapend hebbende, kwam zij weder binnen.
Nogmaals klonk het van alle kanten: ‘Waag het toch niet, waag het toch niet! Men moet onzen lieven Heer niet verzoeken.’ Doch, zonder een enkel woord meer te spreken, verliet de moedige martha de herberg, en ging rustig, door de eenzame straten, de stadspoort uit.
Het was een schoone, door de maan verlichte winternacht; weg en veld lagen in diepen doodslaap, door het glinsterend zilverwitte kleed der sneeuw gedekt. De boomen breidden, op het naauw merkbare pad, hunne takken, als armen van
| |
| |
uit hunne graven opgestane geesten, in het breede uit. Onbevreesd vervolgde martha, met vasten tred, haren weg, en naderde al meer en meer, moedig en kloek, het niet zeer nabijgelegen kerkhof.
Op eene kleine hoogte, bijna een half uur van de stad, was deze rustplaats der dooden gelegen. Een muur van manshoogte omgaf dezelve; terwijl de op de poort geplaatste doodshoofden en gekruiste beenderen haar aankondigden, dat zij het gebied van den dood genaderd was.
Nu stond martha voor de poort; - ook de moedigsten zouden hier eenigzins gehuiverd, en welligt velen geaarzeld hebben, om het voornemen uit te voeren, en liever zijn teruggekeerd. Doch zij dacht aan de spotternij en uitjouwing, die haar ten deel zoude vallen, wanneer zij onverrigter zake wederkwam. IJlings greep zij dus den sleutel uit haar' zak, stak hem in de deur, die, toen zij de ijskoude klink slechts even opligtte, krakende op de hengsels opensprong. Daar stond zij binnen den muur, wel van de gedenkteekenen des doods, maar van geen levend schepsel omgeven.
Wie beschrijft echter hare verbazing, toen zij aan den ring van de deur van het knekelhuis een opgezadeld paard gebonden zag? Hoe komt hier in dit nachtelijk uur een paard? Wat mag dat beteekenen? - Loerend wendt zij hare blikken in het rond, om te zien, of zij ook ergens een menschelijk wezen kan gewaar worden - doch in den ganschen omtrek van dit huiveringwekkende oord is geen sterveling te ontdekken. Terwijl zij nu op de krakende sneeuw als vastgeworteld stond, klinkt er op eens in de verte een dof geruisch, en het trappelen van paarden over de vastbevrozen sneeuw haar tegen, en - bliksemsnel komt de gedachte in haar op: ‘Welligt zijn het roovers, die dit van de menschen verlaten oord voor hunne misdadige vereenigingsplaats hebben uitgekozen. Hemel! ik ben verloren, wanneer zij mij ontdekken,’
Steeds luider naderde het gerucht van onder elkander verwarde menschenstemmen, en dringender werd dus ook het gevaar; daar opent, met zeldzame tegenwoordigheid van geest, het onverschrokken meisje de aangeduide bergplaats bij het knekelhuis, grijpt haastig den daarin liggenden schroevendraaijer, maakt het paard los, bestijgt het met koenen moed, en, het door de poort heen sturende, jaagt
| |
| |
zij het aan haren wil gehoorzame dier, in snellen draf, over de witte vlakte henen.
Dan, bij het helder licht der maan, werd zij, op hetzelfde oogenblik, door de op eenige schreden van haar verwijderde roovers (want dit waren het inderdaad) ontdekt, en met den uitroep: ‘Voort! men ontvoert ons ons paard en onzen buit. Wij zijn verraden. Voort achterhaalt ze!’ jaagt de rooverbende de arme deern na.
Steeds werd de afstand tusschen hen en de vervolgde korter, toen de voorste zijnen gezellen toeroept: ‘Legtaan, schiet ze neder, geen genade voor die ellendige!’ en verscheidene buksen branden op eenmaal los, terwijl de kogels echter, door de luchtgierende, het bedoelde offer niet bereiken: het snelle voortdraven van wederzijden had een zeker treffen onmogelijk gemaakt. En juist dat vuren werd het geluk van het bijna verlorene meisje: haar paard, van het losbranden der geweren verschrikt, werd schuw en ijlde nu in vollen galop stadwaarts heen. De doodsbleeke martha klemde zich, in vertwijfeling en angst, met de handen aan de manen van het ros vast, drukte al meer en meer hetzelve, en het zijn instinkt geheel volgende dier rende, met verdubbelde snelheid, de, op het hulpgeschreeuw van het meisje, spoediger door den poortier geopende, stadspoort binnen.
Tot hiertoe hadden de roovers martha vervolgd; in de stad waagden zij zich natuurlijk niet. Hun offer en met hetzelve hunne schatten was hun ontloopen - martha gered.
De zoo even het uur uitroepende nachtwacht had de arme vlugtelinge ontdekt, vatte het schuwe paard met de forsche hand bij den teugel, en voerde het naar de bijgelegen herberg heen, waar, op zijn geschreeuw, al de daar verzamelde lieden naar buiten vlogen, de halfzinnelooze van het paard hielpen, en ze in de kamer geleidden.
Martha herstelde zich weldra, en, van de haar omringenden met onafgebrokene vragen bestormd, verhaalde zij met korte, onopgesierde woorden de geheele toedragt van zaken, en gaf, als bijzonderen waarborg voor haren afgelegden togt, den koster en doodgraver de bewuste schroevendraaijer over.
‘Ziet eens hier,’ riep een ingekomen stalknecht, ‘wat ik aan den zadelknop van het paard hangen vind,’ en legde drie zwaargevulde tassen op de tafel. Met haastige nieuws- | |
| |
gierigheid werden zij, in aller tegenwoordigheid, door den waard opengemaakt, en in dezelven werden kostbare kleedingsstukken, gouden horologiën, ringen, braceletten en andere voorwerpen van waarde gevonden.
Nu werd martha met lofspraken over haren hoogst zeldzamen moed overladen en geprezen, daar zij zulk eenen kostbaren buit medebragt, die, wanneer binnen jaar en dag de eigenaars der gevondene voorwerpen niet uitgevonden werden, haar als eigendom zoude toekomen.
Middernacht was reeds lang voorbij, toen de gasten de herberg verlieten, en zich naar hunne woningen begaven, om, met ongeduld den morgen afwachtende, op alle plaatsen het op gisteren voorgevallene, met de noodige bijvoeging en opsiering, uit te bazuinen. Zoo dikwijls de brave martha over de straat ging, kwamen de menschen aan het venster, en wezen op haar, als op de heldin der jongste gebeurtenis - wat haar echter in geenen deele hoogmoedig maakt.
Het geregt stelde intusschen, na ontvangene aangifte, alle mogelijke pogingen in het werk, om de roovers, alsmede de eigenaars der hun ontnomene kleinooden uit te vorschen; doch, niettegenstaande alle nasporingen, bleef het eerste vruchteloos, en meldde zich niemand voor het ontvreemde aan.
Zoo vervlogen ongeveer drie maanden; het verhaalde voorval was schier vergeten, daar andere dagelijksche gebeurtenissen weder nieuwe stof tot onderhoud en gesprek gaven, toen op een' helderen zondagmorgen de vlijtige martha vroeg opstond, haar feestgewaad aantrok, en bij het eerste luiden der klok naar de kerk ging, om hare Godsdienst en de vroegmis waar te nemen. Uit den gewijden tempel teruggekeerd, vond zij haar heer en vrouw reeds aangekleed, gereed om op heden eens eenige goede vrienden en aanverwanten in het nabijgelegen dorp te bezoeken. Nadat zij martha, die nu alleen te huis zoude blijven, ten overvloede, bedachtzaamheid en oplettendheid hadden aanbevolen, verwijderden zij zich, en martha ging, vrolijk een liedje neuriënde, aan het huiselijke werk.
Naauwelijks was zij aan de schenktafel met het schoonmaken van flesschen en glazen bezig, toen plotseling twee mannen, in graauwe ruitermantels gewikkeld, de deur in- | |
| |
kwamen, zich aan de tafel in de herberg nederzetteden en om wijn riepen.
De een der beide vreemden was een man van 30 of 40 jaren, groot van gestalte, sterk gespierd, een bruin, door de zon verbrand aangezigt, met zware bakkebaarden omgeven; de tweede, een blonde jongeling van 25 jaren, had, niettegenstaande zijne jeugd, een' veel beteekenend gelaat, met sterksprekende trekken, op welke de sporen van bittere ondervinding en van de slagen des lots te ontdekken waren.
De vreemden herhaalden met luide woorden, spoed voorwendende, het geuitte verlangen naar den bevolen drank; martha had intusschen haastig eene kaars aangestoken, ging van de tafel weg, schoof den grendel van eene in den hoek der kamer zich bevindende keldervaldeur af, en, nadat zij dezelve opgeligt en vastgezet had, ging zij, met het licht en eene flesch in de hand, de trappen af.
Reeds bij het inkomen hadden de vreemden haar met strakke blikken aangestaard, en met veelbeteekenende gebaren elkander toegefluisterd; doch, toen het meisje de trappen van den kelder afging, stond de oudste op, vatte den jongeren bij den arm, en slopen beide, met bijna onhoorbaren tred, de zorgelooze martha achterna.
Doch middelerwijl rees bij haar een onverklaarbaar raadselachtig voorgevoel, snel gelijk een bliksemstraal, die uit den buijigen en donkeren hemel te voorschijn schiet, uit den diepsten grond haars harten op. Hoe! sprak het in haar, wanneer deze die roovers eens waren, wier bloedgierige wraak ik zoo ter naauwernood ontkomen ben? Hemel! ik thans alleen.... Doch hoor ik achter mij geene voetstappen? - Waarachtig, ik vergis mij niet..... En eensklaps was haar besluit genomen. Geen geluid, geene beweging verraadde den innerlijken toestand harer ziel of de vermeende vervolging. Rustig klom zij al de trappen af, en trad in den diepen en donkeren kelder neder, om, tusschen eene rij van bier- en wijnfusten voortgaande, den verlangden wijn voor de gasten af te tappen.
Hol en dof klonken de voetstappen van hare vervolgers; reeds naderden zij haar, en, met het ontzettende woord: ‘Nu hebben wij U, ellendige! nu zult gij het loon van uwen roof en van uw verraad met bloedigen dank ontvangen!’ stormden de roovers op het weerlooze voorwerp hunner wrake aan. Maar martha was gevat - loerend had zij
| |
| |
hare oogen, hoe beangst ook, ter zijde gerigt, het oogenblik afwachtende, dat de roovers tot in het midden van den kelder zouden genaderd zijn.
Bij het eerste geluid, dat de moordgezellen deden hooren, blies zij haastig het licht uit, kroop gelijk een aal onder de groote wijnvaten, sloop, niettegenstaande de pikzwarte duisternis, die het geheele gewelf vervulde, door een' welbekende smallen zijgang, naar den trap terug, en bereikte gelukkiglijk den uitgang. Zij sloeg de valdeur toe, dat het dreunde, schoof er den ijzeren grendel op, en maakte, de nabijstaande zwaren eikentafel op den ingang des kelders werpende, de ingekerkerde knapen de ontvlugting onmogelijk.
Met losse vlechten ijlde zij de straat op, de buren en de uit de kerk voorbijkomende lieden met het luidste gebaar binnenroepende. Met weinige, afgebroken woorden, deelde zij aan allen het voorgevallene mede, en tien of twaalf der moedigsten wapenden zich met scherp geslepene messen en het in de kamer van den afwezigen waard hangende geweer, schoven de zware tafel weg, den ijzeren grendel van de valdeur af, openden dezelve, en klommen, bij het licht van eenige lantaarns, naar beneden in den kelder.
Hier had een kort doch hardnekkig gevecht plaats. De verraste roovers zochten zich met de in hunne gordels zich bevindende wapenen te verdedigen, doch moesten weldra voor de overmagt bezwijken. Door een schot werd de oudste gewond, terwijl de andere door vier sterke armen op den grond werd geworpen. Nu vielen ook de overigen op de beide ontwapende roovers aan, en hielden ze zoo lang onder, tot dat men koorden gehaald en hen gebonden en gekneveld had. De met slagen en stooten rijkelijk bedeelden werden nu de trappen opgesleept, waar reeds een zestal geregtsdienaars op de overgave dier boeven wachtende waren. Onder het gedrang der menigte en het gejoel van een aantal straatjongens, werden zij naar de stads gevangenis gevoerd. De Hoofdschout was niet weinig verwonderd, toen hij, uit een in zijn register opgeteekend signalement, in den oudsten der rooversgezellen den beruchten hoofdman eener bende herkende, op wiens hoofd reeds sedert lang een prijs van honderd dukaten gezet was. Hij vaardigde dadelijk een berigt over het gewigtige voorval aan de hoofdregtbank af, die weldra eenige militairen afzond, om de beide boosdoeners, onder zorgvuldige bewaking, tot naauwkeurig onder- | |
| |
zoek en uitvorsching der in vele streken zich verspreid hebbende medepligtigen, naar de hoofdstad te brengen.
Kort daarna bekwam martha het loon voor hare moedige daad, begeleid door eenen vleijenden brief van dankbetuiging; en daar, volgens bekentenis der roovers zelven, de eigenaars der gevondene voorwerpen niet uit te vinden waren, zoo werd het een en ander haar ten eigendom gelaten, welks verkoop haar eene aanzienlijke som opbragt.
Martha verliet eenigen tijd daarna hare dienst. Een jonge, brave, welgezeten burger, tapper in hetzelfde stadje, had haar ten huwelijk gevraagd en haar tot vrouw gekregen.
Nog vele jaren stroomde de menigte in de door hen welingerigte tapperij, om de heldin van de zoo vermaarde wijd en zijd verbreide gebeurtenis te zien en te spreken, aan welke de op haar trotsche burgers van Neisze een schoon schilderwerk: zij op het zwarte paard, in het oogenblik harer vlugt, door de roovers vervolgd, voorstellende, tot uithangbord voor de herberg vereerden.
|
|