Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
ker, gevuld met Rijnwijn, die ons zoo gulhartig werd aangeboden, en waarbij wij ons den braven claudius dankbaar herinnerden: ‘Gesegnet sey der Rhein!
Da wachsen sie am Ufer hin, und geben
Uns diesen Labewein.’
Wij gevoelden ons verkwikt, en dachten niet meer om de vermoeijenissen van den dag. Aangenaam klonk ons tevens het gelui van eenige, molodieus zamenstemmende, klokken tegen, die den aanstaanden rustdag aankondigden. Zij deden wijd en zijd hooren, dat de avond der ruste (der Feyerabend door de Duitschers genoemd) gekomen was en dat de arbeid kon gerekend geworden afgedaan te zijn; het uur der rust was daar. Ook voor ons zoude de volgende dag een rustdag wezen. Wij zouden eenen vriend het woord des levens hooren verkondigen. Om onze krachten te herstellen, begaven wij ons spoedig ter ruste, en de wandeling van den dag werkte op ons zoo weldadig, dat wij ongestoord sliepen, tot dat het herhaald klokkengelui ons in den vroegen morgen op eene aangename wijze deed ontwaken. Eerlang mengde zich daaronder het geluid der klok, die ook ons naar den tempel opriep. Liefelijke klokken, moogt gij nog lang de geloovigen tot derzelver verpligting aansporen, ‘Und rühren vieler Menschen Ohr,
‘Und wird mit dem Betrübter klagen,
‘Und stimmen zur der Andacht Chor!
Hoe vaak herinner ik mij uwer nog, wanneer de wanklank eener zoogenoemde poortklok de lucht, door haren schellen klank, op eene het trommelvlies krenkende wijze, in beweging brengt! Terwijl ik u toewensch, dat gij nog lang tegen elk dreigend gevaar moogt bewaard blijven, zoude ik er niet tegen hebben, wanneer die andere klok wedervoer, hetgeen jaren geleden aan de klokken te Logchem door jaromir berokkend werd. Wij zouden alleen den Boozen beleefdelijk verzoeken, ons de klepels niet naar het hoofd te werpen, gelijk men zegt dat hij uit kwaadheid aan jaromir gedaan heeft.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 36]
| |
Nadat wij een treffend woord van welbespraakte lippen, uit en met een warm hart, gehoord hadden, besteedden wij het overige van den dag met de fraaije omstreken te bezoeken. Die streken zijn thans te zeer bekend, om aan de reeds voorhanden beschrijvingen nog eene te willen toevoegen. Wat den indruk betreft, dien zij op ons gemaakt hebben,
Id populus curat scilicet!
Liever derhalve iets over hetgeen, waarmede wij ons den volgenden dag bezig hielden. Alvorens daartoe echter over te gaan, een enkel woord over ons reisgezelschap. Ik zal tevens een kort verhaal voorafzenden ter verontschuldiging van het menschelijke, dat een en andere onzer togt- en reisgenooten mogen aan den dag gelegd hebben. Wij waren met ons vieren; onder dezen een jong Heelmeester en een Oudheidzoeker, ook nog van jeugdigen leeftijd; stand en leeftijd van de twee overigen is van minder belang. Van de betrekking der beide eersten kon niet gezwegen worden, daar zij, ondanks zichzelven, het incognito toch niet zouden kunnen bewaren. Wat nu het verhaal betreft, ik zou den weetgierigen kunnen verwijzen naar The Life and Opinions of Tristram Shandy. Dewijl welligt ieder lezer de vertaling van dit vernuftige boek niet bezit, of het Engelsch niet verstaat, en het geheele werk onder de verouderden behoort, zoo zal ik de vrijheid nemen, een der in hetzelve geschilderde tooneelen in deszelfs geheel mede te deelen. ‘God zegene uwe Hoogedelheid!’ riep trim, drie stappen voorwaarts tredende, toen hij dit zeide; ‘denkt een man om zijn' doopnaam, als hij naar den slag gaat?’ ‘Of als hij in de loopgraven staat, trim?’ riep mijn oom tobias, stout kijkende. ‘Of als hij op de bres inbreekt?’ zeide trim, tusschen twee stoelen indringende. ‘Of als hij de liniën forceert?’ riep mijn oom, opstaande, en zijne kruk als een piek vellende. ‘Of als hij voor het front van een peloton staat?’ zeide trim, zijn stok als een snaphaan presenterende. ‘Of als hij de glacis opmarcheert?’ riep mijn oom tobias, vurig kijkende en zijn' voet boven op den stoel zettende. ‘Mijn vader was van zijne wandeling naar den vijver te- | |
[pagina 37]
| |
ruggekeerd, en opende de kamerdeur in het hevigste van de attaque, juist toen mijn oom tobias de glacis opmarcheerde, - trim herstelde zijn geweer - nimmer werd mijn oom in zijn geheele leven op eene zoo desperate wijze, op zijn stokpaardje rijdende, betrapt. Ach! oom tobias, indien niet eene zaak van meer gewigt al de welsprekendheid van mijn' vader had tot zich getrokken, wat zoudt gij dan en tevens uw stokpaardje uitgejouwd zijn geweest!’ Zoo verre het verhaal omtrent oom tobias; en wat de toepassing betreft, moge ik dit er nog bijvoegen: Zoo zet ik zelf, onder ons gezegd, mij wel eens op een stokpaardje, en ga, zonder mij te bekreunen, wie mij ziet, nu en dan daarop uitrijden, om een luchtje te scheppen, en het zal spoedig blijken, dat der stokpaardjes vele zijn, en er onder ons gezelschap waren, die er ook op nahielden. Mogt iemand, niet zoo bezet als wijlen de Heer shandy, daarbij lust tot uitjouwen gevoelen, dit genoegen zij hem gegund, mits hij zich wachte, niet zelf terstond op zijn stokpaardje uit rijden te gaan. Zoo als het den dag te voren was afgesproken, togen wij reeds vroeg er op uit, en bereikten spoedig eene fraaije lustplaats, waar alles van ontwikkeling ten leven tot ons scheen te spreken. De voorkomendheid van den eigenaar deed ons eenen gereeden toegang verwerven, en wij hadden aldra gelegenheid, de bedrijvige weelde te bewonderen, die tevens den behoeftigen daglooner werk en daarmede brood verschaft. Zeventig menschenhanden waren hier dagelijks werkzaam, zoo wel tot nut als tot vermaak, en verdienden op eene eerlijke wijze brood en nooddruft voor zich en de hunnen. Wij wandelden geruimen tijd te midden van den schoonen natuurlijken aanleg, door de kunst hier en daar geholpen, en merkten ook met belangstelling de pogingen der laatste op. Zoo naderden wij eindelijk ook eenen ouden toren of grot, die achter geboomte als verscholen stond. Wij werden beleefdelijk verzocht, ook hier binnen te treden, en kwamen in een' donkeren en lagen gang, zoodat wij eenige oogenblikken gebukt en als in het onzekere voortgingen. Eene kille lucht, als uit een grafgewelf, woei ons tegen. Het duurde echter niet lang, of wij stonden in een klein vertrek, in hetwelk de lichtstralen van boven vielen, door welker flaauwe verlichting wij vooreerst niets konden onderkennen. | |
[pagina 38]
| |
Het duurde eenigen tijd, eer wij aan het licht zoo verre gewoon werden, om behoorlijk voorwerpen te kunnen onderscheiden. Wij bemerkten toen, dat ons voorgevoel ons niet misleid had; wij stonden voor een aantal, mag ik zoo zeggen, attributen des doods. Een nog al aanmerkelijk getal urnen, wie weet hoe vele eeuwen in den grond bedolven geweest, stonden in een' halven cirkel voor ons gerangschikt. Ook hier had de dood alle onderscheid van rang en stand nog niet uitgewischt. Ook de Romeinen hadden derzelver escutcheon'd world (met wapenschilden behangen wereld.) Eene enkele fraaije urne stond te midden van vele gewone, alsof zij wilde zeggen: De asch, die ik bevat, is edeler, dan die van mijne geburen! Dit is zeker, de stof der urne zelve scheen beter; althans de kunst had meer aan haar te koste gelegd. Dit kan echter geene bevreemding wekken bij hen, die, hoewel in den Christelijken tempel opzingende: 't Stof, door eeuwen zaamgelezen,
Houdt hetzelfde graf bewaard,
bedenken, dat onder hunne voeten dat stof in versierde en onversierde, gladde en ongeschaafde kisten, gesloten door gepolijste schroeven en eenvoudige taaije spijkers, en gedekt door gebeeldhouwde en ruwe zerken, in vakken verdeeld, rust. Het is al wel, wanneer men het niet zoo verre drijft, van den kalen schedel, die vroeger te midden van een aantal wapenschilden boven het graf geplaatst was, om aan den dood te doen gedenken, met lauweren te kroonen. Een doodshoofd, een memento mori, met lauwerbladeren omgeven! Ik mag echter al aanstonds niet onopgemerkt laten, dat, ofschoon alles, wat hier bewaard werd, tot een vroeger geslacht behoorde, al de voorwerpen evenwel niet tot het doodenrijk betrekking hadden. Doch hierover straks nader. Onze jonge Heelmeester, die, in zijne onnoozelheid omtrent oudheden, deze urnen misschien voor musschenpotten had aangezien, scheen niet weinig verwonderd, toen hij derzelver eigenlijk doel vernam; dat zij de verbrande overblijfsels van oude Romeinen bevatteden, en dat in de asch hier en daar wel een niet geheel verbrand beenstukje zou gevonden worden. ‘Zoude het ook geoorloofd wezen,’ begon hij met die schroomvallige zedigheid, welke den jongeling zoo | |
[pagina 39]
| |
wèl staat, ‘den inhoud van eene dezer potten te onderzoeken.’ - ‘Wanneer u dit eenig genoegen kan doen, of dat gij zoudt meenen voor de kunst er eenige winst mede te kunnen doen, onderzoek den inhoud vrij en onverlet,’ antwoordde de beleefde eigenaar. Geheel in ijver ontstoken, begon onze jonge vriend dadelijk den inhoud van de eerste de beste der urnen te ledigen. Oom toby kon met geene grootere verrukking de tabakspijpen uit de handen van korporaal trim aannemen, dan de jonge meester elk overgebleven pijpbeentje van wie weet welken Romein voorzigtig uit de urne nam. Wij bewonderden 's mans schranderheid, die van beenderen, van welke bijna niets vormelijks meer over was, nogtans den vroegeren vorm scheen te herkennen en daarvan eene beschrijving trachtte te geven. ‘Het is jammer,’ fluisterde mij de oudste van ons gezelschap in, die tot den geleerden stand eenige betrekking heeft, ‘dat Mr. J. Latijn noch Grieksch in den grond verstaat; hij zoude het anders ver kunnen brengen.’ - ‘Is het dan nu nog een vereischte, dat men Latijn en Grieksch versta, om een goed Geneeskundige te worden? Ik dacht: il-y-a depuis ce temps un siècle et davantage.’ - ‘Ja,’ hervatte hij, ‘met wat Fransch en veel buigzaamheid kan men tegenwoordig ook nog al ver komen.’ Maar, terwijl onze Esculaap bezig was uit eenige overblijfsels van wervelen eene ruggegraat te construeren, had onze Antiquarius een zwaar ijzeren gebit voor een paard en tevens eene spoor van niet gewone grootte opgevat en woog deze op de hand, terwijl hij zich overluid aan bespiegelingen overgaf over den mond en het gebit van een hedendaagsch paard en het strijdros der Romeinen; over de puntige hak aan de uitgeplooide laars van eenen hedendaagschen fashionable en den breeden hiel van eenen Romeinschen ruiter. ‘Het verwondert mij niet,’ zeide hij, ‘dat julius cesar in den Afrikaanschen oorlog met zulke hulpmiddelen zijne paarden den schrik voor de olifanten wist af te leeren. Met ruiters, als waarvan deze spoor misschien afkomstig is, kon de bevelhebber der ruiterij q. arrius varus ten uitvoer brengen hetgeen door julius cesar beschreven is, de bello Gallico (Lib. VIII. C. 27, 28, 29.’) Door eene koppeling van denkbeelden werd J. tot eene beschouwing van den schedel, maar van eenen geheel anderen aard, gebragt. ‘Een geraamte uit deze potten bijeen te | |
[pagina 40]
| |
brengen, zoude waarschijnlijk vergeefsche arbeid wezen. Ik zou zelf,’ dus ging hij voort, ‘vreezen geen' volledigen schedel te kunnen vormen; ofschoon ik met genoegen uit dit slaapbeen meen te kunnen opmaken, dat ook bij de Romeinen het gehoorwerktuig in het zoogenoemd rotsachtig gedeelte gevonden werd, als bij ons. Maar nu door onzen vriend een paardengebit gevonden is, en ik van den mond van een paard als van zelf op dien van een mensch gebragt worde, wenschtte ik gaarne iets omtrent de kaauwwerktuigen der Romeinen te weten. Dit zoude een onderwerp kunnen worden voor eene geneeskundig-oudheidkundige verhandeling over den mogelijken achteruitgang zoowel der dieren als der menschen.’ Het paardenbit maakte ook de zucht naar overblijfsels van een menschengebit bij den kunstoefenaar zoo wakker, dat hij met geestdrift de mouwen van zijnen rok opsloeg, of hij den een' of anderen Romein eene proef zoude geven van de reuzenschreden der kunst van den tegenwoordigen tijd ook in het behendig kiezentrekken en zonder pijn; maar metderdaad was het om met te meer gemak onder doodenasch te kunnen wroeten; en het duurde ook niet lang, of de meester stak tusschen zijne beide voorste vingers eene kies omhoog, alsof hij met het gelukkigste gevolg de kunstbewerking verrigt had. De kies scheen echter de vuurproef, niet zonder schade te lijden, doorgestaan te hebben; zij scheen ingekrompen en had eenen wortel verloren. Beide de Heeren dachten nu te meer een vernieuwd bewijs voor den teruggang der menschelijke bewerktuiging gevonden te hebben, want de ingekrompen kies had toch nog eene behoorlijke grootte. Daar wij bezorgd werden, te veel van de heuschheid van onzen gastheer te vergen, herinnerden wij de Heeren, dat het tijd was onzen weg te vervolgen. De Antiquarius had ook spoor en gebit reeds nedergelegd; maar de Arts scheen van de Romeinsche kies niet te kunnen scheiden. Het was mij, of ik den Engel apollion, in vondel's Lucifer, hoorde zeggen: ‘Ick scheide, doch met pijn.’
Wie weet, of de Arts niet gaarne deze kies tegen eene der zijne ingeruild had; althans hij had gewis er een twaalftal uit zijne verzameling voor over gehad. Zijne groote bezorgdheid voor de bewaring van dezelve mogten wij daaruit opmaken, | |
[pagina 41]
| |
dat hij haar niet wederom in de asch weglag, dan na haar zeer netjes in een stukje Chineesch vloeipapier gewikkeld te hebben. Zoo kwam deze kies, over welke nooit eenige thee heengegaan was, na de vuurproef doorgestaan te hebben, nog met een Chineesch voortbrengsel in aanraking! Wij namen nu afscheid van deze overblijfsels van een volk, zoo berucht in de geschiedenis, van welks vroeger aanwezen nog menig gedenkstuk is overgebleven; terwijl van hen, die zich deze graven bereid hebben, niets meer overig is dan een weinig asch of stof. Daar het nog vroeg in den morgen was, besloten wij, onze wandeling nog eenigen tijd voort te zetten; en eerlang stonden wij voor een huis, hetwelk zich reeds aanmerkelijk boven den grond begon te verheffen. Op eenigen afstand zagen wij een' hoop steenen, geenszins van nieuwen oorsprong, liggen, die onze aandacht bijzonder tot zich trok, als zijnde ook geen gewone steen; het was duifsteen. Gevonden toen men de grondslagen voor het huis begon te delven, in groote hoeveelheid opgegraven en later ten deele reeds vermalen, moest deze dienen, om de grondvesten van dit nieuwe huis daardoor hechter zaam te voegen, dan men dit van ons tegenwoordig cement verwachten kan, al werd dit ook van een octrooi hij uitsluiting voorzien. Te midden van deze steenen, verhaald een daarbij staand werkman, toen zij ontdekt werden, lagen, eenige geraamten, maar toen de lucht er bij kwam en de spade er toevallig tegen stiet, vervielen zij tot stof. Hier zag men dus de letterlijke verwezenlijking, dacht ik bij mijzelven, van het slot des gebeds, hetwelk bij de plegtige dienst der begrafenissen in Engeland in gebruik is: ‘Wij bevelen dit ligchaam aan den grond, aarde tot aarde, assche tot assche en stof tot stof!’ Terwijl ik naar eene legioenscherf omkeek, staarde onze Heelmeester naar de plaats, waar men hem gezegd had, dat de geraamten gelegen hadden, en hij tuurde zoo scherp, of hij uit het stof kiezen wilde doen opkomen, waarin hij echter niet zoo gelukkig slaagde als weleer kadmus, die uit gezaaide drakenkiezen gewapende mannen zag opkomen. Al zoekende naar de eene of andere scherf, naderde ik den Antiquarius, dien ik op eenigen afstand reeds bezig bespeurd had, zonder te kunnen onderscheiden, wat hij deed. Ik ben wat bijziende uitgevallen, en, mijn' bril te voorschijn halende, zag ik hem druk bezig met iets te bekijken, of als aan iets te ruiken, hetwelk, in een klein papiertje bevat, | |
[pagina 42]
| |
mij toescheen al heel precieus te moeten zijn. Daar ik nu eenige dagen te voren veel gehoord had van de Homöopathische kuren, en mij ook een' toestel had laten vertoonen, waarin de middelen gevonden worden, waarvan de meester in deze kunst en zijne volgelingen zich bedienen, dacht ik, dat de Antiquarius, en amateur, zich zulk een kistje had aangeschaft en reeds met de eene of andere proef bezig was. Toen ik deze geheimzinnige kistjes zag, en van tincturen hoorde, die, tot 1,000,000,000,000 verdund, nog van eene verbaasde werking zijn, en van één atome Psora, die den mensch met nog meer builen overladen kan, dan zelfs onder de Egyptische landplagen mogelijk was, toen zoude ik mij wel gewacht hebben, met een' boerschen Groninger Geneesheer, zulk een' gewigtigen en gevaarlijken toestel eene lapdoos te noemen; ofschoon ik mij met den Duitschen Apotheker, van welken men, dien ontbieden kan, nog niet ten volle kan vereenigen, en dien voor ein wahres Schatz-Kästlein houden, omdat men zegt, dat sommige der middelen tevens de kracht bezitten, in zeer korten tijd iemand te overdekken met de kleine produkten, waarin het stof eens in Egypte veranderd werd! Terwijl ik den Antiquarius met eenige bezorgdheid naderde, ontwaarde ik inderdaad, hoe hij een klein zwart voorwerp, naar het aanzien op 5/10 van eene korrel gewigt te schatten, op een zeer zindelijk stukje wit papier hield. Eer ik hem iets omtrent zijne gezondheid en het vermoedelijk geneesmiddel kon vragen, zeide hij tot ons (de overige reisgenooten waren er nu mede bijgekomen); ‘Ziet hier een klein, maar eerwaardig overblijfsel uit den vroegeren tijd! Gij hebt met stil ontzag dat geweldige bit, hetwelk een Romein vol van moed zijn paard vol van kracht in den mond wist te leggen en het daarmede te bedwingen, gezien, en wij hebben het op onze zwakke handen gewogen; toen is er een klein stukje afgebrokkeld; aan aller oog ontsnapt, zoude het in den grond getrapt en voor altijd verloren geweest zijn, had ik er geen acht op geslagen, had ik het niet met een valkenoog nog op den grond gevolgd.’ ‘Had ik slechts éénen tak van de drie, die nog aan de kies zaten, tot eene gedachtenis mogen medenemen!’ verzuchtte onze Esculaap, die zoo werkzaam was geweest en niets had kunnen opdoen, terwijl zijnen vriend, zonder veel moeite, zulk een kostbare schat was ten deel gevallen. ‘Waartoe ons met deze nietige overblijfsels belast?’ zeide | |
[pagina 43]
| |
de oudste van ons gezelschap, wiens haar door den tijd al zoo wat vergrijsd was. ‘Zij zijn treurige gedenkteekens der vergankelijkheid, die hier alles overheerscht. Wat is er van hen geworden, die eens deze steenen verzameld en verbouwd hebben? Wat is er van allen nog over? Zij zijn stof geworden; zij zijn verdwenen, als het laatste overblijfsel, hetwelk te midden dezer steenen lag; de togt van den wind heeft dat stof in allerlei rigting doen verstuiven.’ ‘Zacht wat,’ zeide onze jonge Doctor; ‘zoo wordt alles in ééns weggeredeneerd.’ ‘Dat zij verre! of ik zoude schijnen tot die uwer kunstgenooten te behooren,’ hervatte onze oude, van welke ‘men zegt, dat zij tot in de hersens toe niets meer zien dan werktuigelijke werking en beweging, voor welke denken en herkaauwen nagenoeg verrigtingen van eene en dezelfde beteekenis zijn. Volgens eene wijze beschikking van den Schepper, vervalt alles, wat hier op aarde aan zijne bestemming voldaan heeft. Maar in dat schijnbaar te niet gaan is geene wezenlijke vernietiging besloten. Daarvan strekt gindsche heuvel ten bewijze. Eerst een klomp zand, zoo als hij nu nog in zijn ingewand bevat, is hij sedert eeuwen door eene vruchtbare aarde omkorst. Die aarde is steeds toegenomen en groeit nog aan, en wel uit hare eigene middelen. In den herfst sterft telkens een gedeelte van het gewas, hetwelk die aarde in de lente deed voortspruiten. Uit die schijnbare vernietiging vormt zich een verwarmend en herstellend dekkleed, waaruit met elke terugkeerende lente zich een nieuw gewas verheffen zal. En zoo is er geen dood, of liever geene vernietiging in de Natuur; alles is slechts verwisseling van vorm. De mensch wordt met zijnen dood evenmin vernietigd; zelfs zijn stof, wanneer zijn ligchaam gestorven is, blijft voortduren. Dat stof, werwaarts ook gestoven, blijft voortduren in de hand des Almagtigen. En waarvan zoo vele zorg voor de bewaring van het stoffelijke blijkt, daar zou de geest veronachtzaamd zijn?... Hoop der onsterfelijkheid! gedachte des herlevens! gedachte eens eeuwigen zijns! hoop des wederziens! zoo sprak onze vriend gisteren tot ons: zalig hij, die in dit geloof met de hoop der onsterfelijkheid ontslaapt!’ | |
[pagina 44]
| |
‘Amen!’ zeide een van ons, en begon met zijne fraaije stem te zingen: ‘Die hoop moet al ons leed verzachten.’
Wij vielen allen in, en vervolgden niet zonder aandoening: ‘Komt, reisgenooten! 't hoofd omhoog!
Voor hen, die 't heil des Heeren wachten,
Zijn bergen vlak en zeeën droog.
O zaligheid, niet af te meten!
O vreugd, die alle smart verbant!
Daar is de vreemdlingschap vergeten;
En wij, wij zijn in 't Vaderland.’
|
|