Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe struikroovers in den kerkelijken staat.
| |
[pagina 24]
| |
vat: ‘Zijne Heiligheid, door de geloofwaardigste verklaringen overtuigd zijnde, dat sedert lange jaren, en zelfs sedert verscheidene eeuwen, de bandieten, welke de Staten van den Heiligen Stoel onveilig maken, te Sonnino geboren zijn; dat nog onlangs de inwoners dier stad de roovers van het koningrijk Napels uitgenoodigd hebben, eenen inval in den Kerkelijken Staat te doen; dat de benden van lenola en van fondi door eenen inwoner van Sonnino aangevoerd worden; bewust eindelijk, dat die bandieten te Sonnino eene schuilplaats vinden; dat zij van daar hunnen leeftogt trekken, zich daar verzamelen, om te raadplegen over hetgeen hun te doen staat; overwegende, dat de ondervinding van het verledene, gevoegd bij die van het tegenwoordig oogenblik, bewijst, dat, zoolang dit dievennest bestaat, het onmogelijk zijn zal aan hunne rooverijen een einde te maken, enz. zoo gelast zijne Heiligheid, dat de inwoners van Sonnino elders van woningen voorzien worden; dat hunne stad geslecht, en derzelver grondgebied onder die steden in de nabuurschap verdeeld worde, welke de roovers niet ondersteund hebben; veroorlovende aan de eigenaars, die verhuizen zullen en niet in staat mogten zijn zich bij hunne bezittingen te vestigen, hunnen grond aan de Apostolische Kamer af te staan, welke hun daarvoor een altoosdurend jaargeld betalen zal, volgens eene door deskundige schatters op te maken begrooting.’ Geheel de geschiedenis der Italiaansche struikrooverij is, als 't ware, in die beide edikten vervat. Van 1557 tot 1819, dat is gedurende omtrent drie eeuwen, heeft dezelfde staat van zaken in de gebergten, welke zich van Aquila naar Terracina, tusschen den Tiber en den Garagliano, uitstrekken, voortgeduurd. De trap van beschaving is in die, met digte bosschen overdekte, met diepe dalkloven doorsnedene gewesten, welke van onheugelijke tijden af den bandieten tot wijkplaats gediend hebben, dezelfde gebleven. Daar was het, dat spartacus en zijne muitende medeslaven zich verschanst hadden; daar hadden marco sciarra en zijne benden, die meer dan eens Rome in gevaar bragten, hun hoofdkwartier. Nog heden ten dage zijn de zeden dier bergbewoners dezelfde, welke zij omstreeks de helft der zestiende eeuw geweest zijn, en dezelfde misdaden hebben dezelfde wijs van bestraffing ten gevolge had. Maar kan er wel iets zonderlingers wezen dan de noodzakelijkheid, waarin een Paus, het opperhoofd der Roomsch-Catholieke Godsdienst, zich bevindt, om eene | |
[pagina 25]
| |
stad van zijne Staten te doen slechten, ten einde derzelver inwoners te straffen? Zoo wel de kastijding als het vergrijp behooren tot de tijden der barbaarschheid. Al illustrissimo signore marco antonio, ai bagni di Civita-VecchiaGa naar voetnoot(*), zoodanig was het opschrift der brieven, welke maria grazzia, dochter, zuster en vrouw van een' roover, aan marco antonio, haren man, zond, die als galeiboef in den slavenkerker van Civita-Vecchia opgesloten zat. Marco antonio, de roover, was illustrissimo, niet alleen in het oog zijner vrouw, maar ook in dat zijner vrienden, en zoo al voort, van den een tot den ander, in de meening van een groot gedeelte der bevolking. Die soort van roem en van volksgunst, die in Italië aan den titel van struikroover verknocht is, brengt misschien meer dan de voordeelen van het handwerk toe, om er het rooverstelsel te doen voortduren. Doch de eenige oorzaak van dien voortduur is zij niet; nog vele andere oorzaken werken daartoe mede. Wij zullen ons vergenoegen, hier de voornaamste daarvan op te geven; zij zijn, de geringe afschrik des volks voor moord, de verkeerde toepassing van zekere geloofsbegrippen, en eindelijk het gemis eener verstandige en krachtdadige beteugeling van den kant der regering. De weinige afschrik der geringere standen voor moord is te gelijker tijd erf- en eigene zonde. In de eerste plaats is het een uitwerksel dier woeste aandrift van het bloed, die hen aan hunne hartstogten doet botvieren, liever dan hunne veerkracht te gebruiken om ze te beteugelen: het valt hun gemakkelijker, een mensch dood te slaan, dan eene opwelling van toorn te bedwingen. Vervolgens ontstaat deze ondeugd uit eene verkeerdheid van geest en oordeel bij het gemeen, volgens welke bij hetzelve de vermoorde altijd ongelijk heeft. Waarom heeft hij den ander' getergd; waarom heeft hij hem beleedigd? Hij wist, waaraan hij zich blootstelde; hij had beter op zijne hoede moeten zijn. De doodslager, daarentegen, wordt steeds als een man van moed bewonderd, of althans beklaagd als iemand, dien de regering zal gaan vervolgen. Poverino! ha ammazato un uomo!Ga naar voetnoot(†) zeggen de Trasteverijners bij zulk eene gelegenheid. Eindelijk komen die | |
[pagina 26]
| |
goedkeuring van moord en die deernis voor den moordenaar ook nog voort uit een kwalijkbegrepen punt van eer. Door de (zeer betwistbare) leer van het punt van eer te overdrijven, door in de plaats van het tweegevecht eene soort van oorlog in te voeren, man tegen man, stamhuis tegen stamhuis, een' oorlog, die niet eindigde dan met de verdelging van een der strijdende geslachten, en in welken alle middelen, om zijnen vijand te schaden, gif en dolk zoo goed als andere wapenen, geoorloofd waren, hadden de Spanjaarden moord als iets natuurlijks en gewoons doen beschouwen. Die leer, welke eerst slechts onder de hoogere rangen der zamenleving in Italië heerschte, verspreidde zich er weldra onder alle volksklassen. Het gepeupel, buitendien door temperament daartoe overhellende, aapte weldra de groote heeren na, en moordde met even weinig bedenking als zij. De aanzienlijken zijn met den tijd tot zachtere zeden teruggekeerd; het graauw heeft die woeste gewoonten behouden. Men heeft gezegd, dat moorden het duëlleren der arme lieden was. De vergelijking is niet volkomen juist. De man, die in een krakeel zijne tegenpartij overhoop steekt, doet dit meestal, wanneer een woord of een gebaar hem in woede brengt; hij treft, eer zijne tegenpartij den tijd heeft zich in verdediging te stellen, en zonder het minste gevaar voor zichzelven. Het is eene gewelddadige verrassing; de kansen zijn niet gelijk; derhalve behoort er weinig moed toe, een moordenaar te zijnGa naar voetnoot(*). Wat hier ook van zij, in Italië neemt | |
[pagina 27]
| |
onmisbaar het gepeupel den moordenaar onder zijne bescherming. Een eerste moord maakt hem tot iemand, die belangstelling inboezemt; een tweede moord geeft hem den naam van een dapper man; een derde verheft hem tot een' held. Baco heeft geschreven: wraak is eene soort van wilde regtsoefening (justice sauvage). - De wraak, die op eenen eersten moord volgt, sleept onvermijdelijk eene reeks van volgende moorden na zich; want de nabestaanden van den vermoorde stellen er eene eer en eenen pligt in, te doen, wat zij als eene daad van regtvaardigheid beschouwen, en den genen te dooden, die een' der hunnen gedood heeft; de regering zou hen te lang laten wachten, en misschien zou zij hen vergeten. Het kort regt van den dolk behaagt hun beter, en hierin hebben zij de volksmeening alweder voor zich. Eene eeuw geleden telde men te Rome elken dag vijf of zes moorden, en somwijlen heeft, daags na de groote kerkfeesten, het gasthuis der Consolatione tot honderd en vijftig gekwetsten opgenomen, hetgeen de onderstelling wettigt, dat er ten minste een twintigtal dooden gevallen waren. Den avond vóór die feesten werden de zalen van het gasthuis ontledigd, om plaats te maken voor de gekwetsten, welke men 's anderendaags verwachtte; dit was eene vaste gewoonte. In de eerste tijden, nadat Rome door de Franschen bemagtigd was, waren de moorden nog menigvuldiger geworden; het was voor de Romeinen een dubbel genoegen, eenen vijand te dooden, die nog daarenboven een vreemdeling was. Daar echter eindelijk eens honderdtwintig Franschen op eenen enkelen dag verdwenen waren, nam de Generaal miollis zoo strenge maatregelen van policie, dat gedurende de achttien maanden, welke deze eerste inbezithouding duurde, van Februarij 1798 tot Julij 1799, | |
[pagina 28]
| |
geene tien moorden begaan werden. Onder de Fransche heerschappij, tot in 1814, zijn moorden steeds zeer zeldzaam geweest; maar toen de Pauselijke regering hersteld was, begonnen zij drukker dan ooit. Vijfentwintig jaren geleden verging er nog geen dag, waarop niet een moord gepleegd werd. Heden ten dage wordt er, dank zij de meerdere waakzaamheid der policie, misschien minder gemoord; maar de volksvooroordeelen blijven daarom dezelfde. Dit komt ongetwijfeld daaruit voort, dat de justitie zelden anders onderzoek doet, dan wanneer een aanzienlijk persoon vermoord, of de moord op den grooten weg gepleegd is; met de messteken, die het kanaille zich onderling toedient, bemoeit zij zich niet. Onder de menigte dier moordenaars uit toorn of uit wraakzucht, uit temperament of uit ingebeelden pligt, hebben te allen tijde de rooverbenden hunne recruten gevonden. Gedwongen zich te verschuilen en levensonderhoud te zoeken zoo zij best konden, maakte deze soort van lieden er zich weinig gewetensbezwaar van, de handen aan een andermans goed te slaan. De regering plaatste hen buiten de wet, en zij, op hunne beurt, verklaarden oorlog tegen wet en maatschappij. Men doet den Italiaanschen struikroovers eene te groote eer, waneer men hen als eene op den duur onder de wapenen zijnde oppositiepartij beschouwt. In den beginne, na de lange oorlogen der Italiaansche Gemeenebesten tegen elkander, en toen een geregeld dwanggezag zich vestigde, hebben sommige groote opperhoofden zulk eene houding kunnen aannemen, en boven slaafsche onderwerping de onafhankelijkheid en het avontuurlijke leven van den bandiet kunnen verkiezen. De zwakheid van het staatsgezag en de gelegenheid van het land begunstigden zulke ontwerpen uitnemend. In het hart der Apennijnen vonden zij overal door de natuur gevormde sterkten. In onze dagen zijn dezelfde oorden de schuilplaatsen van nieuwe benden geweest; maar de mastrillo, de fra diavolo, de de'cesaris, de barbone, de dieci nove en de gasparone kunnen in geenen deele met de groote aanvoerders van vroegere tijden vergeleken worden. Ook de bestanddeelen, waaruit de benden zich vormen, zijn niet meer dezelfde. Heldenmoed en hartstogten van edelen aard hebben over het algemeen niets te maken met de drijfveren, die hen tegen de maatschappij de wapenen doen opvatten. De hedendaagsche bandieten zijn voortvlugtige moordenaars, ont- | |
[pagina 29]
| |
snapte galeiboeven, of doodarme lieden, de slagtoffers hunner eigene luiheid en hartstogten; in één woord, zij zijn het schuim en uitvaagsel der dorpen en landsteden van Midden-Italië, bij hetwelk zich eenige veehoeders voegen, door eenzaamheid en eene woeste levenswijs verhard en verbasterd. De daden dier edele strijders zijn hunner waardig! Enkele hoofden, het is waar, hebben moed getoond; maar derzelver benden gaven eer bewijzen van behendigheid en van volharding, dan van onversaagdheid; zij omsluiten opene vlekken, zonder daarin te durven doordringen, speculeren op de bangheid, en tasten meestal slechts vrouwen of eenzame reizigers aan. Dertig karabiniersmonteringen zijn altijd toereikend geweest, om de talrijkste rooverbenden uiteen te drijven of ten minste op de vlugt te jagen. Die toegeeflijkheid, welke de gemeene man in Italië voor het moorden gevoelt, schijnt door de regering gedeeld te worden, die even gemakkelijk vergeeft, als de moordenaar moordt. Gelukt het dezen, de bloedverwanten van zijn slagtoffer te bevredigen, en betaalt hij dan eenige scudi boete aan de policie, dan kan hij vrijelijk weder te voorschijn komen, zonder dat hij gevaar loopt in hechtenis genomen te worden, en het duurt niet lang, of hij heeft zijne formele gratie. Onder het gouvernement der kerk is dit een natuurlijk gevolg van de leer der absolutie. Wat God vergeven heeft, behoort de mensch dat nog te straffen? Een moordenaar nu verzuimt nooit te biechten: de priester zegt hem wel, dat hij eene zware zonde gedaan heeft; maar, daar de schuldige berouw betuigt, kan de geestelijke hem de absolutie niet weigeren. Een moordenaar, die absolutie heeft, treedt, naar het begrip des volks, in de klasse der geamnestieerden; de regering, die hem nu nog vervolgde, zou aan hetzelve dwingelandisch en onverzoenlijk toeschijnen. Overdrijving en verkeerde uitlegging van sommige punten der kerkleer kunnen dus als eene der oorzaken van het voortduren der rooverijen, ik zal meer zeggen, als eene ware aanmoediging tot moord beschouwd worden. Het bij de lagere standen kwalijkbegrepen Catholicismus heeft de zedelijkheid bedorven, door zich tot den al te gemakkelijken waarborg der Goddelijke barmhartigheid te maken. De Italiaan heeft in de biecht slechts een eenig ding gezien, de vrijspraak, die op de erkentenis volgt, en de vergiffenis, die het berouw verzelt; hij heeft begrepen, dat eene enkele | |
[pagina 30]
| |
akte van boetvaardigheid toereikend was, om kwijtschelding voor de gedrogtelijkste gruweldaden te erlangen. Zeker van vergiffenis, is hij dus misdadig geweest zonder wroeging, en zichzelven belovende berouw te zullen hebben, heeft hij gemoord. Die bijgeloovige begrippen hebben de zonderlingste gevolgen gehad. Dus b.v. is de doodstraf van groote misdadigers, bestemd, om, door den afschrik, dien zij verwekken moet, de misdaad te voorkomen, integendeel eene aansporing tot misdaad geworden. In Italië sterft een misdadiger steeds als berouwhebbend zondaar. De moordenaar, alvorens het schavot te betreden, biecht, communiceert in het openbaar, en, demoedig het crucifix kussende, biedt hij zijn hoofd aan den beul. ‘Het was een groote zondaar, maar hij is gestorven als een heilig!’ roept de priester op het oogenblik, dat de scherpregter zijn ambt verrigt heeft. Zietdaar dus den struikroover van zoo even in een' martelaar verkeerd; men betwist elkander de lappen zijner kleederen als heilige overblijfsels; de regt godsdienstige toekijkers benijden zelfs zijn lot, en het is niet zonder voorbeeld, dat ellendige dweepers eenen moord begaan hebben, om op die wijs de eeuwige gelukzaligheid deelachtig te worden. Drijft al de groote hoop den Godsdienstijver zoo verre niet, zoo zal een goed gedeelte dergenen, waaruit hij bestaat, met meer gerustheid misdadig worden, zich voorbehoudende, op hunne beurt, als goede Christenen te sterven. Eens de misdaad begaan hebbende, pogen zij slechts aan de menschelijke geregtigheid te ontkomen, het beste vertrouwen stellende in die van God, en zij worden struikroovers, in afwachting dat zij heiligen worden zullen. Aan soortgelijke oorzaken is het, dat men die mengeling van bijgeloof en van wreedheid moet toeschrijven, welke een eigenaardig kenmerk van den Italiaanschen struikroover is. - ‘Het is bijna gewis,’ zeggen zij, ‘dat wij eenen geweldigen dood zullen sterven; maar is eenmaal het gevaar daar, zoo hebben wij dit om ons te verdedigen (en zij wijzen op hun schietgeweer) en dit om ons troost te geven in ons sterven (en zij kussen het beeld der Moedermaagd).’ - Behalve dit beeld dragen de roovers ook nog, bij wijs van scapulier, het heilige kruis en deszelfs legenden op de borst; dit is voor hen een teeken van zondenvergeving, en, daar de Zaligmaker aan den eenen der nevens hem gekruiste moordenaars vergiffenis | |
[pagina 31]
| |
geschonken heeft, beschouwen zij dezen bijna als hunnen beschermheilig. Begeert men er een bewijs van, zoo hoore men slechts de vergelijking, welke zij tusschen hen en den Heiland durven maken: dit is eene der volksoverleveringen, die aan de struikroovers aller landen gemeen zijn: ‘De Heere jezus had in deze wereld veel te lijden, en ook wij moeten daarin veel ondergaan. Hij was voortvlugtig, wij zijn het ook; hij trok rond, verzeld door zijne jongeren, wij trekken in gezelschap onzer kameraden; hij ging barrevoets, ons schoeisel is niet veel beter; hij had slechts een onderen een bovenkleed, wij hebben niets anders dan ons wambuis en onzen mantel; hij leed honger en dorst, wij kunnen hetzelfde van ons zeggen; hij vastte veertig dagen lang in de woestijn, wij doen het alle dagen in wildernissen, die niet veel beter zijn; hij werd door den Duivel verzocht, die hem op eenen hoogen berg voerde, de Booze verzoekt ons ieder uur van den dag, en voert ons op de bergen, om er de voorbijgangers te beloeren; hij werd door de wereld gehaat en verstoeten, ook ons verstoot en haat de wereld; de Joden legden hem lagen, om hem te vangen, ons belagen de sbirren; judas verkocht zijnen meester, onder ons is er menigeen, die zijne broeders verkoopen zal; hij werd gevangen, ons zal men vangen; hij werd voor annas en cajaphas gevoerd, ons zal men voor den barighelGa naar voetnoot(*) en den regter voeren; hem sloeg men met roeden, ons zal men stokslagen geven; men hing hem op tusschen twee moordenaars, eens zullen wij in dergelijk gezelschap hangen; hij daalde ter helle, en wij zullen er ook eens komen; geve de Hemel, dat wij, in plaats van er in eeuwigheid bij de Duivelen te wonen, even als hij eenmaal mogen ten hemel stijgen, om er neder te zitten bij den Vader en den Heiligen Geest!’Ga naar voetnoot(†) Wat nu gedaan, om zoodanige vooroordeelen uit te roeijen en verandering te brengen in zulk eenen gang van denkbeelden? Men heeft hiertoe vele, deels gewone, deels heroïsche geneesmiddelen voorgeslagen. Onder het getal der gewone middelen moet men in de eerste plaats opvoeding en onderwijs tellen, die wel geene roovers verbeteren, maar | |
[pagina 32]
| |
die beletten, dat anderen het worden. Ongelukkiglijk zijn deze middelen, die slechts op tijd werken, naar den smaak der bestuurders noch der bestuurden. De heroïsche middelen zijn weinig in getal: de doodstraf, binnenskamers uitgeoefend, voor elken met opzet gepleegden moord; de doodstraf, met weigering van absolutie, voor elken roover en moordenaar van beroep, - ziedaar die, welke men als de krachtdadigste beschouwd heeft. Het laatste dier middelen van bedwang is verworpen geworden als afschuwelijk en strijdig met de leer, welke verbiedt den boetvaardigen zondaar absolutie te weigeren. Wat over het geheel de doodstraf betreft, de Romeinsche regering, die zich evenwel op hare philantropie niet veel mag laten voorstaan, past die straf slechts zelden en als 't ware met weêrzin toe; de publieke meening moet er haar als toe noodzaken, en die publieke meening verschilt zelden van de meening des volks, hetwelk nooit eenen moordenaar ziet ophangen of dollen (macellare), zonder een gevoel van afgrijzen tegen den regter en van deernis met den lijder te doen blijken. Zonderling voorwaar! De Romeinsche regering, die eene soort van mededoogen voor moordenaars toont, en als van gelijke tot gelijke met de bandieten onderhandelt, daar zij eenen Minister afzendt, om, in diplomatieken vorm, met hen te confereren, aarzelt weder op eenen anderen tijd niet, eene stad te doen slechten. Dit steden-slechten is nogtans iets zeer onstaatkundigs. In plaats van een groot brandpunt, dat men gemakkelijk zou kunnen gadeslaan, doet men er eene menigte kleine ontstaan, die de strekking hebben om grooter te worden; men smoort de besmetting niet, men verspreidt ze. Ziehier nog eene andere inconsequentie der Pauselijke regering: zij verbiedt allerstrengst de werken van voltaire, montesquieu en zelfs van de châteaubriant, en laat toe, dat er in het gebergte eene menigte blaauwboekjes rondgevent worden, alle, in rijm of onrijm, de lotgevallen van vermaarde roovers verhalende. De jonge lieden verslinden die boekskens, welker helden zij tot voorbeeld nemen. En wie zijn die helden? Het is een giuseppe mastrilli, die begint met zijnen medevrijer om hals te brengen, daarna struikroover wordt, eene Prinses redt, vergiffenis erlangt en op zijn bed sterft. Het is een pietro mancino, die op zekeren dag een half millioen in goud bemagtigt, in Dalmatië | |
[pagina 33]
| |
als een Prins gaat leven, vervolgens, even gelijk mastrilli, aan eene ziekte sterft, en, met den Priester nevens hem, zijne ziel Gode aanbeveelt. Rese l'anima a Dio col sacerdote. Het is een gobertineo, die negenhonderd vierenzestig volwassenen benevens zes kinderen om het leven brengt, en stervende nog zijn leedwezen betuigt, dat hij er geen duizend heeft kunnen dooden, gelijk hij er de gelofte van gedaan had. Het is een oronzo albegna, die vader en moeder vermoordt, zijne twee broeders verworgt en zijn in de wieg liggend zusje het hoofd afsnijdt; deze ten minste sterft op het schavot. Het leven dier helden, b.v. dat van stefano spadolini, de bartolomeo's, angelo del duca, veneranda porta en stefano fantini, is in verzen en niet zelden in zuiver Toskaansch geschreven. Tallooze andere kleine boekjes, die in overvloed onder het volk verspreid worden, vertellen in proza, maar met even veel belangstelling, de lotgevallen van latere roovers, die somwijlen zelfs persoonlijk bij derzelver lezers bekend geweest zijn, de maïno, perella, rondino, francatripa, calabrese, barbone, corampono, tra diavolo, mezza pinta en vele anderen, allen meer of min befaamde struikroovers, die meestal ook op eene stichtelijke wijs gestorven zijn, het kruis kussende en met den priester aan hunne zijde. Vol van zulk eene lectuur, zijn de jonge bergbewoners natuurlijkerwijs de bewonderaars en aanhangers der roovers, alvorens zelven roovers te worden. Zij treden in verstandhouding met hen, verschaffen hun schuilplaatsen, hooren uit hunnen eigen' mond het verhaal hunner bedrijven, verhitten zich daardoor meer en meer den geest, en bij de eerst voorkomende gelegenheid gebruiken zij hun mes en vlugten in het gebergte, waar zij zeker zijn vrienden te zullen ontmoeten. Die met meer verstand begaafde en boven den stand hunner plundergezellen verhevene lieden zijn menigmaal tot rooverkapiteins of ten minste tot onderbevelhebbers eener bende opgestegen. Bij deze toegenegenheid der bevolking, het gevolg eener verkeerde opvoeding, voegde zich de slapheid en besluiteloosheid der Pauselijke regering, de onbehendigheid en domheid van derzelver beambten, zoodat alles scheen zaam te werken om het kwaad te doen voortduren. Men behandelde als verdoolde schapen, welke men tot de kudde terug moest brengen, booswichten, wier handen dropen van bloed; men trad in mondgesprek, men handelde | |
[pagina 34]
| |
door ambassadeurs met bandieten, die zich buiten het regt der volken gesteld hadden; men nam hunne wapenschorsingen aan; een Kardinaal, Minister van Staat, verleende hun vrijgeleide, hield zamenkomsten met hen, en beraadslaagde met hen, even alsof zij vijandelijke veldheeren waren, over de bedingen van den vrede. Eindelijk, men deed meer nog; men schonk aan bandieten, die zich nog niet onderworpen hadden, amnestie; men gaf hun, die de wapenen nederlegden, voordeelige ambten, en men behandelde als de getrouwste onderdanen openbaar bekende moordenaars, welken, in plaats van vergiffenis, de onverbiddelijke arm der geregtigheid had behooren te treffen. - ‘Wij zijn geene vestingen, welke men met geschut kan platschieten; maar, even als roofvogels, zwieren en loeren wij, onbereikbaar, rondom de hoogste rotsen,’ zeiden de roevers tegen de afgezondenen van den Paus. Deze bragten die woorden over, en bij wijs van verontschuldiging der voordeelen, welke zij hun toestonden, zeiden zij dat, om zulk gevogelte meester te worden, het beter was kleefstof te gebruiken, dat hen vasthield, dan buskruid, dat hen schuw maakte. Maar, wat gebeurde er meestal, na onderwerpingen van dezen aard? Die zelfde lieden, die zich soms alleen daarom met onderhandelen hadden ingelaten, wijl zij in de engte gedreven waren, verbraken het verdrag, en traden verschrikkelijker dan ooit te voren ten tooneele. - Rienzi, sixtus de V en de Franschen bezigden, om de rooverbenden uit te roeijen, geene andere dan maatregelen van strengheid; en rienzi, sixtus de V en de Franschen slaagden althans voor eenen tijd. Eindelijk, indien al van 1820 tot 1827 de voornaamste benden vernietigd geworden zijn, zoo is die gelukkige uitkomst minder toe te schrijven geweest aan de vergiffenis, welke men hun, die zich onderwierpen, schonk, dan wel aan twee of drie voorbeelden van allergestrengste beteugeling.
(Het vervolg hierna.) |
|