| |
| |
| |
Mengelwerk.
Briefwisseling met eenen Jood.
Met ongemeen genoegen, geëerde Vriend! denk ik telkens aan den avond terug, dien wij met de Heeren D. en B. en G. onlangs ten huize van den laatsten doorbragten. Gij weet, het gesprek liep een' geruimen tijd over de Godsdienst, en wel bijzonder over de voorkeur, aan het Catholicismus of aan het Protestantismus te geven; een gesprek, dat te belangrijker was, omdat niet alleen elk van de twee zijne voorstanders in den kring vond, maar er ook zoodanig een was, die geheel op onzijdigen grond en toch niet op dien van het ongeloof of der koude onverschilligheid stond, met ingebeelde wijsheid en spotzucht op de anderen nederziende. Ik behoef niet te zeggen, dat ik u bedoel, in wien ik, ik erken het gaarne, in weerwil van den familietrek, die toch niet geheel ontbreekt, geenszins aan den man kon denken, die noch het gezag der Christelijke kerk noch dat des Nieuwen Verbonds eerbiedigt. Hoewel natuurlijk niet tot de voornaamste sprekers behoorende, liet gij toch niet na, zoo wel als ik en anderen, er uwe aanmerkingen tusschen te voegen; en deze getuigden van eenen ernst en kennis der zake, zoo wel als van eene onpartijdigheid en toegevendheid, welke mijn hart innamen. Hoe is het mogelijk, dat iemand, die het Christendom zoo wèl kent, nogtans geen Christen is, geen Christen wordt? Hoe is het mogelijk? dit heb ik mij, na met uwe geloofsbelijdenis bekend te zijn geworden, telkens wederom en wederom gevraagd, en, verschoon de stoutheid, de onbescheidenheid, zoo het er eene is, dat ik deze vraag regtstreeks tot u rigt, u echter daarbij eenige gronden opgevende, waarom ik mijne verwondering over deze zaak niet kan betoomen.
Ik sla hierbij een aantal zaken over, op welke bij een gewonen Jood natuurlijk het eerste zou te letten zijn. Ik zal u, b.v., de verbastering van het Jodendom, zoo als het
| |
| |
thans bestaat, niet voor de scheenen werpen. Ik vertrouw, dat gij een leerling van Mozes en de Profeten, niet van Hillel of Schamai zijt. En ik erken met u de voortreffelijkheid dier leer; ik maak geene zwarigheid, met David van dezelve te zeggen: de wet des Heeren is volmaakt - voor tijd en volk, voor doel en omstandigheden volkomen berekend. In het licht beschouwd, waarin zij zichzelve plaatst, als eene bewaarster van dat kleinood, de kennis en dienst des Eenigen Waarachtigen, als de leidsvrouw en voorbereidster tot dat hoogere en betere, waarop alle hare profetiën doelen, verdient zij bijna geene mindere bewondering en dankzegging des Allerhoogsten, dan de openbaring van Gods Zoon zelven. Maar ik vraag u, heeft zij dan nu niet uitgediend? Is zij niet door eene Godsdienst vervangen, die, althans even zuiver in hare beginselen, daarenboven de geschiktheid bezit, om zich tot alle volken uit te breiden en dezelve melderdaad meer en meer omvat? Verdient deze, sedert zij mogelijk en werkelijk geworden is, niet ongetwijfeld de voorkeur boven gene, ons eenen Vader van allen verkondigende, die alleen in geest en waarheid wil gediend zijn? En is uwe kerk dan niet een hors d'oeuvre, eene tot niets meer dienende, doel- en zinlooze soort van onding geworden, dat slechts eenige millioenen zielen in duisternis en onbeschaafdheid terughoudt, welke gij zelf toch niet zult ontkennen meestal het lot uwer geslachts- en geloofsgenooten te zijn?
Waarom dat verouderde, vermolmde gebouw door uw voorbeeld langer ondersteund? Waarom niet met woord en daad aan den dag gelegd, dat er eene betere toevlugt voor de bekommerde ziele bestaat? Waarom inzonderheid zoo velen uwer meer aanzienlijke broeders, die, zoo als men zegt, het ijdele uwer plegtige instellingen voor dezen tijd inziende, en daarenboven in hunnen Bijbel geenen genoegzamen grond voor het geloof in de onsterfelijkheid vindende, veelal tot twijfelarij en verregaande aardsgezindheid overslaan, niet aangewezen, welke de weg, de waarheid en het leven zij?
Inderdaad, ik moet mij te meer over deze onverzettelijk- | |
| |
heid van u en uws gelijken verwonderen, omdat uw uitwendige toestand als Joden mij voorkomt alles behalve zeer aangenaam te zijn. Gij bevindt u midden in eene Christenwereld; uw handel, uw verkeer, alles brengt u in gestadige aanraking met Christenen, en deze zien u, in honderd gevallen, toch als een vreemdeling, ja door God geteekende aan, voor wien men zich wachten moet, wien men naauwelijks burgerlijke beleefdheid verschuldigd is, uitgesloten van de voornaamste, niet slechts bijzondere, maar zelfs openbare gezelschappen, en in verre de meeste Staten van alle openbare betrekkingen.
Of dit regt zij, wil ik hier niet onderzoeken. Grootendeels zeker neen. Maar is het onnatuurlijk, wanneer gij u zoo geheel afzondert; door zeden en leefwijze, door honderd eigenaardigheden, meestal niet van de gunstigste soort, onderscheidt, en in deze afzondering als met den vinger op den tijd terugwijst, dat deze zelfde Onchristenen des werelds Heer en Heiland zoo jammerlijk vermoordden? En toch, zoo lang gij en anderen aarzelt openlijk tot de Christenen over te gaan; zoo lang er Joden blijven, en in weerwil van alles, wat te hunner verligting en verlichting (om eens regt Siegenbeeksch te onderscheiden) ook wordt gedaan, afgezonderde, aan allerlei kenbare, den meesten vreemde, Joden bestaan, zal ook die klove blijven, welke voor allen, maar inzonderheid voor de uwen, een bezwaar voor levensgeluk, veredeling en alwat den mensch dierbaar is moet uitmaken.
Ik wil dezen niet meer doen uitdijen. Misschien is hij reeds te uitgebreid. Misschien, ik herhaal het, is hij in zijn geheel eene onbescheidenheid. Doch ik vlei mij, van u, met een gunstiger oordeel, en zal mij althans hoogst vereerd vinden, wanneer ik er eenig antwoord op mag ontvangen. In allen gevalle noem ik mij met opregte hoogachting, enz.
Gij legt mij daar eene geheele taak op, waarde Vriend! want uwe belangstelling is te warm en te vriendschappelijk,
| |
| |
dan dat ik daarop zwijgen en geene reden geven zou, waarom ik, in weerwil van al het aangevoerde, Jood ben en Jood blijf.
Ja, Jood ben ik. Het is waar, de vraag, of er wonderen bestaan, en de Mozaïsche instelling in dien zin, als men dat doorgaans opvat, Goddelijk zij te noemen, is bij mij niet uitgemaakt. Zoo wel wijsgeerig als geschiedkundig, is daartegen, zoo als gij weet, niet weinig ingebragt. Is de voorstelling van de Godheid, zoo als die gewoonlijk geldt, en zoo als misschien Mozes zelf die het eerst begrepen en gebezigd heeft, - als van een persoon met verstand en wil uitgerust, het in allen opzigte onbepaalde ideaal van den mensch of wel van den menschelijken geest, - volkomen juist, en komt het verhaal van de schepping: ‘God zeide, daar zij licht en daar was licht!’ ‘Laat ons menschen maken,’ enz. enz., zoo na mogelijk met de waarheid overeen, dan is er tegen het bestaan van wonderen geenerlei zwarigheid in te brengen; dan kan Hij, die het leven gaf, ook het leven teruggeven, en de wetten der natuur bestaan voor Hem niet; nog spreekt Hij en het is er, gebiedt en het staat er. Maar is dit te stout omtrent den Onbegrijpelijke gesproken, en is het aangehaalde enkel beeld, in den grond wel kinderlijke inbeelding; is het dwaasheid, aan eenen tijd te denken, dat er behalve God, den ledigen en in zichzelf verzonken God, niets bestond; is die scheppingsgeschiedenis in het bijzonder als een voortbrengsel van onkunde omtrent den waren toestand van het heelal duidelijk te erkennen; moeten wij ons Schepper en schepping als onafscheidelijk voorstellen, en de laatste als 't ware de openbaring, ja de verwezenlijking van den eersten noemen, - dan valt het moeijelijker, aan zoo iets, als wij wonderen heeten, te denken. En ik kan niet ontveinzen, dat, op den tegenwoordigen trap van allerlei kennis, ligt zulke denkbeelden den geest bekruipen, ja in den Bijbel zelf, die zoo veel van Gods onbegrijpelijkheid spreekt, zoo het mij toeschijnt, bevestiging vinden.
En wat de geschiedenis betreft, ik behoef u niet te zeggen, wat uwe eigene Godgeleerden gedaan hebben, om het gezag derzelve te doen wankelen. Wie heeft de boeken ge- | |
| |
schreven, tot hiertoe aan Mozes toegekend? Wanneer zijn ze geschreven? Dat ze in den vorm, waarin wij ze bezitten, van hem afkomstig zouden zijn, is blijkbaar onmogelijk. De een denkt aan den tijd van David, de ander zelfs aan dien der Babylonische gevangenis of nog later. Welke zekerheid valt er aan verhalen toe te kennen, die honderde en duizende jaren als mondelinge overleveringen moeten hebben bestaan, zullen ze niet geheel voor verdicht gehouden worden?
Het is niet te ontkennen, dat de wonderteekenen uwer Christelijke geschiedenis dan nog veel vaster grond van zekerheid bezitten. De tijd, wanneer die zullen zijn voorgevallen, is niet zoo heel lang verleden, en vooral in omstandigheden der wereld geplaatst, dat men waarneming en opteekening, zoo wel als beproeving en wederlegging, indien het verhaal ongegrond ware, met reden kon verwachten. En toch hoe veel is er, zoo in als buiten de kerk, tegen dezelve ingebragt! hoe ongeloofelijk is het inderdaad, dat dezelve, indien ze alzoo hadden plaats gehad, geene meerdere uitwerking zouden hebben gedaan, ja dat ze zoo hebben kunnen plaats grijpen, enz. enz.! Ik kan mij dan ook met het mythische stelsel wel bijna vereenigen, - al geef ik ook gaarne toe, dat hetzelve, pas door Strauss in het licht gesteld, nog slechts in zijne kindschheid is. Hij geeft blijkbaar te weinig toe. De held dier geschiedenis moet buiten tegenspraak een geheel buitengewoon man, verstandelijk en zedelijk een phenomène geweest zijn, die ook wel verbazende dingen mag gedaan hebben, en, op welke wijze dan ook, door zijne Apostelen moet geacht wezen na zijnen dood aan hen verschenen te zijn. Quantum est, quod nescimus! Hoeveel raadsels leveren geschiedenis en ervaring voor ons op - schoon wij het ons met de meesten gewoon zijn gemakkelijk te maken!
Maar, in welken zin Mozes dan ook de knecht Gods moge zijn geweest, het werk, door hem tot stand gebragt, verdient den eerbied der wereld. Hij heeft, het is waar, zijne inrigting, op de kennis en dienst van den Eenige, Almagtige gegrond, tot zijn volk bepaald. Kon hij anders? En kon
| |
| |
het missen, dat dit volk, indien het voorspoedig was, met zijne magt en gezag, tevens zijne kennis en denkwijze staag verder uitbreidde? En ware het minder voorspoedig, wat wel bezwaarlijk anders dan uit ongetrouwheid aan zijne instellingen kon voortvloeijen, (waarom hij het ook reeds van voren als eene straf dier ongetrouwheid voorstelde, waardoor het van zelve tot een middel van herstel wierd) dan kon toch het voorbeeld niet nalaten een helder licht te verspreiden. Daarenboven zorgde hij, door de instelling van den Profetenstand, dat de trap van kennis en verlichting, naar welken hij zich had moeten schikken, niet stationair bleef. Zij riepen den geest, die er in heerschte, krachtig te voorschijn; zij deden niet slechts het rein zedelijke hoe langs zoo meer uitkomen, maar toonden ook de bestemming dezer heilige wet aan voor het geheele menschdom, dat dan eerst regt gelukkig kon worden, als het van alle kanten naar Jehova's heiligdom toestroomde. Inderdaad, welk een kweektuin van de verlichtste kennis, van het schoonst ontwikkeld gevoel, van de verhevenste gedachten omtrent God en zijne dienst, is dit kleine rijk en volk geworden! Waar vindt gij bij eenige natie iets, dat daarmede kan vergeleken worden? Waar vindt gij zulk een volksgeloof, zulk eene ware en reine godsvrucht? En zijn deze voorregten tot henzelven bepaald gebleven? Vindt ge niet in uwe Christelijke geschiedenis zelve de veelvuldige voorbeelden van Heidenen, tot de dienst van den Eenige bekeerd? Ja, is dat Christendom niet eene vrucht van het Jodendom? Is er een belangrijk leerstuk in het eerste aan te wijzen, dat gij hier of daar bij de Profeten of andere heilige mannen niet vindt?
Gij spreekt misschien van het toekomende leven. Het is zoo, Mozes leert dat niet; het lag niet in den aard zijner wetgeving, die zich tot deze aarde bepaalde. Hij wist misschien ook wel, dat zoo vreemde en afgelegene beelden, hetzij van ramp of van geluk, op zijne zinnelijke land- en tijdgenooten niet zeer krachtig zouden werken. Wij vinden dit daarom ook bij de Profeten, waar zij regtstreeks dreigen of beloven, niet. Voor zoo verre er sporen van dit geloof
| |
| |
in de boeken des Ouden Verbonds worden opgemerkt, moeten die als eigene ontwikkelingen van het menschelijk gevoel en denkvermogen worden beschouwd, die later, in de verstrooijing onder andere volken, bevestiging vonden. In Jezus tijd was het volksgeloof; schoon de aanhang der Sadduceërs het schijnt ontkend te hebben, en er, over het geheel, iets onbepaalds te dezen opzigte blijkt te hebben bestaan, - of alleen de regtvaardigen, bij de komst van den Messias, zouden opstaan, - of zij, vooraf in het Paradijs verplaatst, die komst daar zouden afwachtten; - dan of er zoo wel eene opstanding ter verdoemenis als ten leven zou zijn, dadelijk of eerst later plaats hebbende. Hoe dit zij, ik moet bekennen, als duidelijke openbaring komt deze leer in de schriften onzer Vaderen niet voor; hetgeen met het Christendom daarentegen het geval is. Maar is dit zulk een groot voorregt? Is deze leer inderdaad zoo rijk in troost of verschrikking, als men elkander gaarne diets maakt? Wat de zinnen geheel niet treft, wat op een' onbepaalden afstand van ons ligt, wat altijd kan betwijfeld worden, waar men zich geheel geen denkbeeld van kan vormen, - zou dat den mensch zoo zeer ter harte gaan? Ik vrees, dat de ondervinding het tegendeel leert. Ondertusschen wordt daardoor de aandacht van het ware en zekere gevolg van deugd of ondeugd - bij onze heilige dichters en wijsgeeren vaak zoo welsprekend geschetst - meer en meer afgetrokken. En allerlei wanbegrippen, als of er andere middelen dan braafheid en verstand waren, om duurzaam gelukkig te worden, krijgen maar al te ligt voedsel. Ik weet wel, men beweert, dat dit leven geene regtvaardige vergelding oplevert: doch is dit zoo reker? Let men daarbij wel genoeg, en op de duurzaamheid van het goede of kwade, en op het wezenlijk geluk des voorspoedigen op de rust, de kalmte van het hart, den vrede met God en alle die onzigtbare zaken, welke meestal meer dan de zigtbare plegen af te doen? Of,
zoo wij al mogten meenen uitzonderingen op den regel aan te treffen, - nimmer in staat zijnde, van des werelds loop, als het werk van een' wijzen en gooden Maker, geheel rekenschap te geven, - wat
| |
| |
beduiden die enkele uitzonderingen, tegen den regel? En wat de vertroosting aangaat, het zou, geloof ik, nog te bezien staan, of er niet meer menschen zijn, die voor de eeuwigheid schrikken, dan die er naar verlangen. Een mijner bekenden althans verhaalde mij, dat hij in zijne jeugd, ter kaap varende, eenen kapitein had, die, zelf op dit punt ongeloovig, zijn best deed, de manschap tot hetzelfde gevoelen te bekeeren, als den regten weg om den dood niet te ontzien. En schoon men in condoleanties en dergelijke doorgaans veel spreekt van het geluk der afgestorvenen, ja van wederzien en ik weet niet welke vrolijke tooneelen .... zijn dit niet meest complimenten, waar de koele wijsgeer bij grimlacht, en de treurende, even als Martha in het Evangelie, op antwoordt: ‘Ja, ik weet, dat hij zal opstaan in de opstanding ten jongsten dage,’ maar er niet minder treurig om blijft.
Ik voor mij ken geen schooner, menschelijker ideaal van een' waren geloofsheld, dan b.v. Abraham, die niets te lief heeft om het Gode te offeren, die Hem als zijn' besten vriend beschouwt en Hem volkomen vertrouwt - niet omdat Hij hem de eeuwige zaligheid beloofd heeft, neen, maar omdat Hij met hem zijn wil en met zijnen zade na hem, omdat Hij hem tot een groot volk wil maken, hun, om zijnentwil, dit land tot eene vaste bezitting geven, en, wat meer nog zegt, in dat geslacht alle volken wil zegenen. Hij leeft en gevoelt niet voor zichzelven slechts, maar ook voor zijne kinderen, ja voor de geheele wereld. Dat is zijn uitzigt en zijne hoop, dat zijne onsterfelijkheid! En is het zulks niet voor alle waarlijk groote en goede mannen? Gevoelen wij niet allen zoo iets in ons, dat ons naar de duurzaamheid en den zegen van onzen naam en nagedachtenis doet wenschen; of liever, dat ons in de vreugde doet deelen, die onzen arbeid eerst in de toekomst zal verwekken?
Doch, ik moet u nog op een voornaam bezwaar antwoorden. Het Jodendom heeft uitgediend, zegt gij; de afzondering dezes volks door allerlei geboden en verboden - bovendien voor onzen tijd, dit land en den te- | |
| |
genwoordigen trap van beschaving niet meer berekend - is nutteloos geworden. Misschien zult gij er thans bijvoegen, dat ik dit zelf heb toegegeven. En waarom dan, zegt gij, dat vermolmde gebouw door uw voorbeeld nog langer ondersteund? Waarom u zoo zonder eenig nuttig doel aan al de onaangenaamheden onderworpen, met het Joodzijn in een Christenland verbonden? Waarom het verachte en veelzins te regt verachte volk niet verlaten en u bij de heerschende partij gevoegd?
Het is zoo; het Jodendom bestaat nog slechts op eene gebrekkige wijze, en heeft zeker ook het meeste nut, daarvan te wachten, sedert lang bewezen. Het heeft u uwen Verlosser, het heeft u onze heilige boeken, het heeft u onze taal in handen gesteld, om die te verstaan. Joden waren het, aan welke gij uwe Evangeliën en al het overige te danken hebt; Joden, die u in het stichten en regelen van godsdienstige bijeenkomsten, en, voor zoo ver de Catholijken betreft, de geheele inrigting uwer kerk, zijn te hulp gekomen. Het zou kunnen schijnen, dat er niet meer voor hen te doen was. Wie weet dit echter? In de Middeleeuwen poogde men ze te vuur en te zwaard uit te roeijen; en, zoo ze toen al niet, uit hoofde hunner verspreiding en naauwe vereeniging tevens, in alle landen, als bankiers en wisselaars, voor handel en industrie onontbeerlijk waren, na de herleving der letteren althans en de zuivering der Christenkerk waren zij het, die de kennis van Oostersche taal en oudheid aan de uwen moesten leeren. Misschien bestaat er nog eenig verder oogmerk der Goddelijke Voorzienigheid, al ware het ook maar om dit volk als een levend gedenkstuk van de voornaamste wereldgebeurtenissen, vooral op het veld der Godsdienst, in stand te houden.
En wat aangaat, dat ik het zou verlaten, om daardoor smaad en nadeel te ontgaan, - neen, waarde Heer, dat kome nimmer bij mij op! Ik ben trotsch op een volk, zoo oud en zoo zegenrijk voor de wereld, als het mijne. En lijdt het, ja leed het sedert eeuwen onuitsprekelijk veel, te meer gevoel ik mij aan hetzelve gehecht. Ik zou het schande achten, daaraan te denken. Een volk van broederen, zoo
| |
| |
als er nooit bestond, door geene tijden, geene afstanden, geene verscheidenheden van klimaat of leefwijze vaneengescheurd, kenbaar aan elken trek en als 't ware van den eersten mensch af zijn geslacht tellende, om ligt niet dan met den laatsten op te houden.... Hoor uwen eigen' bevalligen dichter:
‘Wie smalend tot uw hutje kwam,
Ik niet, o kind van Abraham!’ enz.
Neen, ik verheug mij hartelijk in de werking van tijd en omstandigheden, die den scheidsmuur tusschen Jood en Christen gedurig meer van zijne steilte doen verliezen, - in de toenemende beschaving en verlichting van mijn volk, zoo als zich die, vooral in het geleerde Duitschland, meer en meer doen kennen; en waarom zouden wij de hoop niet mogen koesteren, dat beide eens zamensmelten, ja de geheele aarde vol wordt van de kennisse des Heeren? Waarom zouden wij deze hope en verwachting onzer Vaderen laten varen? Waarom zouden wij het uitzigt op eene gouden eeuw zelve geheel verliezen, al stellen wij ons dezelve ook onder andere beelden voor, dan de nog onwetenschappelijke en in de geschiedkunde zoo veel minder bedreven Godsman? Maar den raad Gods vooruitloopen, den vlinder van de pop uitbreken, ongetrouw aan de mijnen worden - alsof dat getrouwheid aan den Hemel ware, neen .... dat niet! Mogt ook de Godsdienst en zedeleer van het Oude Verbond (gelijk gij het noemt) niet volkomen zijn; mogt dezelve nog verdere ontwikkeling vorderen, gelijk zij die door de Profeten, door Salomo en anderen ontvangen heeft, zoo kan zij ze ligt nog altijd ontvangen. Waarom zou ons eene vooronderstelling ontzegd worden, aan welke zich de Catholijke Christen zoo vol vertrouwen overgeeft, dat de Geest immer werkzaam blijft ter volmaking en toepassing op de omstandigheden? Het is waar, onze tempel bestaat niet meer, onze offers zijn van zelve vervallen; maar wat zwarigheid? wij behoeven dezelve niet; het was tijd, dat zij ophielden; wij danken de zorg der Voorzienigheid daarvoor. En was de ondergang van
| |
| |
den Staat en Jeruzalems verwoesting eene straf, welnu, zoo was het eene vaderlijke straf, om de kinderen wijzer en beter te maken.
In het kort, Mijnheer, ik erken oneindig veel goeds in het Christendom, maar even zoo min als het Jodendom heeft het de ergste verbasteringen kunnen voorkomen. Wij hebben elkander te dien opzigte niets te verwijten. En wie, de uiterlijke omstandigheden gelijk gesteld zijnde, de beste of de gelukkigste zou zijn, de Israëliet of de volger van het Evangelie, zou ik liefst niet beslissen. Bij al den dank voor uwe goede meening, moet ik mij dus verschoonen uw bekeerling te worden, dat mij echter niet belet met de meeste achting te zijn, enz.
Ik ondervond het alweder ook te uwen aanzien, mijn Vriend! elke ketter heeft zijn letter. Van het standpunt, dat men zich gekozen heeft, of meestal door het lot zich heeft zien aanwijzen, beschouwt men de zaken elk op zijne wijze, en zoekt daarin zoodanige orde en regelmaat, als ons verstand, door anderen van gelijke denkwijze geholpen, daarin vinden kan. Men moest daarom billijker jegens elkander zijn, dan men veelal is, en zeker geheel anders te werk gaan, om anderen beter te onderrigten en, zoo men meent, te bekeeren, dan men gewoon is te doen. - Ik begrijp het, ja, ligt, dat de twijfelarij, welke, sedert eene halve eeuw, onder de Godgeleerden in Duitschland is ontstaan, ten opzigte van den oorsprong en den ouderdom der Heilige Boeken van het Oude Verbond, u heeft medegesleept. En schoon gij erkent, dat het wondergeloof der Christenen op vaster bodem berust, de gedachte: ‘deugt het onze niet, dan zal dit met dat van anderen ook wel het geval zijn,’ dezelfde, welke bij Lessing's fraaije verdichting (Nathan der Weise) ten grond ligt, zal u over het onderzoek daarnaar te ligter hebben doen heenstappen, en aan dezulken onder de Christenen, als hier zelve voorgangers waren, u hebben doen aansluiten. En zoo mag ik dan uw antwoord eenigzins in denzelfden zin opvatten, als een Am- | |
| |
sterdamsche Jood, naar men zegt, den Engelschman antwoordde, die hem poogde te bekeeren: ‘Ware ik een Jood, (een ware, openbaringsgeloovige Jood) ik zou ligt niet aarzelen een Christen te worden.’ Het is echter min het gewone rationalismus, dat het voorondersteld wonderdadige natuurlijk meent te kunnen verklaren, dan wel het denkbeeld van Strauss: ‘dat alles, eerst na verloop veler jaren te boek gesteld zijnde, vreeselijk overdreven, ja bijna geheel verdicht zou zijn,’ wat u voornamelijk toelacht en, wat meer beperkt, genoegzaam zou bevallen.
Het zou mij te verre afleiden, dit geheele onderwerp met u te behandelen. In allen gevalle zult gij mij wel toegeven, dat het Jodendom dan toch een wonderbaar verschijnsel is, niet alleen omdat de kennis en dienst van den eenigen God, Schepper van hemel en aarde, onder alle zoo veel meer beschaafde, magtige, nooit veroverde volken, slechts bij dit ééne is bewaard gebleven, maar ook omdat de denkbeelden daarover, bij deszelfs Godsmannen te vinden, zoo veel schooner en verhevener zijn, dan hetgeen de wijsgeeren elders leveren. En gesteld, gij erkendet, dat het éénige waardige oogmerk van zulk eene bijzondere zorg der Godheid voor een eenig volk zijne vervulling vindt in den Man, die deze Godsdienst van alles ontkleedde, wat haar voortaan slechts zou hinderen, om die in volle zuiverheid tot de Godsdienst der wereld te maken, - en dat deze, om tot dat oogmerk te geraken, op nieuw wonderen bezigde, ja zelf, in zijne gansche verschijning, als een wonder is aan te merken, - (zoo althans, dat de schranderste bestrijder dezer waarheid u niet genoegzaam voldoet) zou het dan zoo onverstandig zijn, die waarheid te laten gelden? Immers, wat gij, wijsgeerig, als tegen de mogelijkheid der wonderen aanvoert, komt mij voor van weinig belang te zijn. God is groot, en wij begrijpen Hem niet; ik geef u dit gaarne toe. Maar, geeft ons onze kortzigtigheid te dezen eenig regt, om niet te gelooven, wat Hij zelf, langs den weg der geschiedenis, ons zou willen openbaren? En omdat wij wel inzien eene zaak niet regt te doorschouwen, mogen wij
| |
| |
daarom niets omtrent dezelve aannemen, noch er het gebruik op vestigen, dat er voor ons van te maken is? Wij kennen ten deele, zeker omdat eene gedeeltelijke kennis, althans vooreerst, genoegzaam voor ons is. Moge er dan aan de voorstelling van het Opperwezen in den Bijbel veel zijn, dat langzamerhand wegvalt, als schaal en kleed nutteloos wordt, daarom behoeft echter niet alles en ligt dus ook datgene niet weg te vallen, wat Hem in staat stelt wonderen te doen.
Wat mij betreft, niets is zoo wonderbaar in mijn oog, als de Heiland zelf. Zijne taal, zijn onderwijs en denkbeelden, zijn gedrag van den beginne tot het einde - hoe wilt gij het noemen? Onberispelijk, vlekkeloos, zegt veel te weinig; verheven, hemelsch, Goddelijk, komt u onwillekeurig op de lippen. En wie is deze grootste aller Profeten? Een timmermanszoon uit een klein, weinig geacht stadje, in het afgelegene, boersche Judea. Daar is hij van der jeugd aan opgevoed, dat heeft hij nooit voor eenigen tijd verlaten, en zijne stadgenooten staan het meest van allen versteld, dat deze de Schriften verstaat, die hij (zeggen ze) niet geleerd heeft.
Het is waar, Strauss ontkent ook de waarheid van dit verhaalde. ‘Jezus is noch zoo wijs noch zoo deugdzaam geweest; men heeft hem al dat groote langzamerhand maar toegedicht; het is een roman....’ dien echter niemand gemaakt heeft! Waarlijk, hier doet de man ons aan zijn' naam, struis, struisvogel, denken, van welken men verhaalt, dat hij, vervolgd wordende, den kop in den grond steekt, en, nu niets ziende, waant, dat ook anderen niets zien!
Maar, moet ik aan die voortreffelijkheid gelooven, waarom zou ik dan ook datgene niet gelooven, wat mij dezelve eeniglijk verklaren kan? Waarlijk, het eene en het andere hangt hier zoo aaneen, dat gij wel genoodzaakt zijt óf alles te ontkennen óf alles aan te nemen. Desgelijks leert het vervolg, dat het waarheid moet geweest zijn. De Handelingen der Apostelen, de Brieven, de schriften der eerste Kerkvaders, de voortgaande geschiedenis, de kerk zelve, zoo als zij tot hiertoe aanwezig
| |
| |
is..... zijn gewrochten zonder oorzaak, zoo wij de geschiedenis van Jezus wegnemen of ontkennen. Die geschiedenis is de sluitsteen, die het verledene en het toekomstige aaneenhecht. Met dezelve is er verband in Gods wegen, zonder dezelve niet.
Doch gij zult mij misschien antwoorden: In allen gevalle, wat kan het scheden? Wij gelooven immers toch, wat de hoofdzaak betreft, beiden hetzelfde. God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid. De Godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. Den Heere uwen God zult gij liefhebben boven alles en uwen naasten als uzelven, enz. onz. - Ik kan hierin echter zoo gaaf niet berusten. Wij, die ons overtuigd houden, dat Jezus inderdaad zoodanig geweest is, en dat alles gedaan en geleden heeft, wat wij in de Evangeliën lezen, zien daarin eene stellige openbaring van God, die ons allen twijfel omtrent zijn bestaan, zijne almagt, zijne liefde, zijne vergevensgezindheid ontneemt, en ons tevens onze bestemming tot deugd en een eeuwig leven in een zigtbaar voorbeeld aanwijst. Dat is met u het geval niet, zoo als uit uwe redenering reeds op meer dan ééne plaats gebleken is. Het is waar, gij poogdet het te doen voorkomen, alsof de leer van een toekomend leven niet van zoo groot belang ware. Gij meent, dat het meestal niet de drijfveren, van hier ontleend, zijn, die de menschen tot een deugdzaam gedrag aansporen. Gij beroept u, als 't ware, op Abraham, - waarbij ge Jozef en anderen, zoudt kunnen voegen - om de mogelijkheid der volkomenste en des te meer onbaatzuchtige, beminnelijke deugd te betoogen. Ik ontken deze mogelijkheid niet. Maar of de liefde van Hem daarbij zou in de schaduw geplaatst worden, die zichzelven overgaf tot in den dood, ja den dood des kruises, opdat Hij het menschdom zou verlossen van tijdelijke en eeuwige ellende, en zijn loon en zaligheid vinden in dat geluk te kennen en te aanschouwen, zult gij toch wel niet beweren. En Hij, hoezeer in oneindig hoogeren zin, is de éénige niet gebleven, wiens leven hier geheel voor anderen,
| |
| |
in betooning der liefde was, hun loon vindende in de goedkeuring van bunnen Heer en God, met welken zij tot in eeuwigheid hoopten vereenigd te worden, als deelgenooten van geen ander geluk, dan hetwelk op het hoogste en beste in onze natuur berust. Dit is het geestelijke leven, hetwelk in godsdienstige menschen meer en meer ontwikkeld wordt en hen inderdaad boven deze aarde verheft. En is hetzelve bij velen ook zwak en onzuiver, het ontbreekt toch niet ligt ergens onder de Christenen geheel.
Welke de drijfveren onzer handelingen en vooral onzer onthoudingen en beperkingen zijn, is in vele gevallen moeijelijk aan te wijzen. De geest, die iemand bezielt, die hem van der jeugd aan ingeboezemd, als van anderen, die hij eerbiedigde en beminde, op hem overgegaan is, beslist hier voor een groot doel. Maar, kondt gij toch, in de ziel van allerlei menschen, de minder beschaafde en ontwikkelde niet het minst, duidelijk lezen, gij zoudt ondervinden, dat het ontzag voor de eeuwigheid hunne begeerten niet weinig in toom houdt. ‘Hij gelooft aan niets,’ is in hun oog een man, die tot alles in staat is; en dat: ‘hij gelooft aan niets,’ is bij hen wederom hetzelfde als: ‘dood is,’ in zijn oog, ‘dood.’ En wat gij daarvan zegt, dat het geloof in onsterfelijkheid meer vrees dan vreugde zou verwekken, het is moeijelijk, zulke gedachten bepaaldelijk te wederleggen; maar ik geef u mijn eigen voorbeeld als zoodanig. Een jongeling zijnde van even twintig jaren, werd ik gevaarlijk ziek, en, daar ik volkomen bij mijn verstand was, kende ik niet alleen mijn gevaar, maar had ook gelegenheid, veel over mijnen toestand na te donken. Ik was omtrent denzelven geenszins gerust. In strenge beginselen opgevoed, had ik dezelve niet altijd in het oog gehouden, en ik gevoelde, dat mij veel ontbrak; maar welken angst mij dit baren mogt, de gedachte aan vernietiging, die ook bij mij opkwam, was mij veel vreeselijker. Dit is eene daadzaak, zoo als men thans spreekt. - Doch, wat betreft de vertroosting bij smartelijk verlies, ik weet niet, waarom deze voor geloovigen een bloot compliment zou zijn, en waarom de
| |
| |
Christenwijsgeer daarom zou lagchen, al wordt de veelzins onbekende toestand ook met bekende kleuren geschilderd, die toch het wezen der zaken niet veranderen. - Zeker zou eene dadelijke teruggaaf, als van Lazarus, doorgaans nog meer vreugde baren.
(Vergeef mij, o Gij, die het leven en de onsterfelijkheid hebt aan het licht gebragt, dat ik over deze grootste uwer weldaden zoo flaauw en zoo twijfelachtig spreke! Helaas! het is de zonde, die ook dit licht tot duisternis maakt - de zonde, welker wortel uw woord niet heeft kunnen uitroeijen, welker wrange vrucht uw lijden ter verzoening niet heeft kunnen weren. Hoe toch zou het anders den mensch, met zijne gevoeligheid en weetgierigheid, onverschillig kunnen zijn, of hij het leven, het voor verhooging en veredeling immer vatbare leven, als eene vaste bezitting, dan als een leengoed voor weinige oogenblikken, zou moeten beschouwen?)
In één woord, het geloof aan stellige openbaring van die groote waarheden, welke het Christendom bevat, - een geloof, op geen' anderen grond, dan het Evangelie, vast te bouwen, - is in mijn oog noodig, om des menschen behoefte te bevredigen en hem, reeds hier, volkomen gelukkig te maken. En gelijk dat Christendom reeds nu oneindig veel bijgedragen heeft, om de kennis onder de menschen te vermeerderen, en hetzelve alwat liefelijk is en welluidt te doen betrachten, zoo verwacht ik de volmaking van dit heil meer en meer van hetzelve.
Ik kan dus in uwe verschooningen, om tot ons over te komen, niet berusten. Uwe oude geloofsgenooten voor te gaan in hetgeen hun tot heil en eere kan verstrekken, is geen laaghartig verlaten. En wat gij zegt tegen het vooruitloopen der Voorzienigheid, dat loopt maar al te ligt op trage werkeloosheid uit. Gaarne erkennen wij onze groote verpligting aan Israël; ook ontken ik niet, dat deszelfs voortdurend bestaan mij belangrijk voorkomt, zelfs voor de geschiedenis en blijkbare waarheid van onze eigene Godsdienst; doch dit mag geene reden zijn, waarom gij uw licht niet zoudt mogen volgen. Niet Gods
| |
| |
geheime raad, maar zijn geopenbaarde wil moet het rigtsnoer onzer daden zijn.
Ik zie intusschen, dat deze reeds te lang geworden is. Het zal mij aangenaam zijn, uw antwoord op denzelven te mogen ontvangen, en, zoo noodig en gewenscht, verder met u dit onderhoud voort te zetten, ten einde u eenmaal te kunnen noemen broeder in Jezus Christus. Vaarwel!
N.S.
|
|