| |
| |
| |
Redevoeringen van Esaias Tegnér. Uit het Zweedsch door A.C. Holtius. Te Utrecht, bij C. van der Post, Jr. 1840. In gr. 8vo. VI en 91 bl. f 1 - :
Daar is misschien geen schoonere gave, geen grootere kunst, dan die der waarachtige welsprekendheid. Wij zijn gewoon, in brommende verzen de hooge waarde en verheven rang des dichters te hooren verkondigen; maar bij Rec. staat de wezenlijk welsprekende althans op gelijken trap met den waren dichter. Daar zijn dwazen, die de taak des redenaars gemakkelijk achten; die wanen, omdat zij woorden weten aaneen te schakelen, dat ook zij die kunst verstaan, en, daar zij tevens verzen maken, dat zij dichters en redenaars teffens zijn. O jammerlijke eigenwaan! Diepe onkunde van datgene, wat er tot den welsprekenden redenaar wordt gevorderd! Gaat met uwe gedachten den loop der eeuwen terug, slaat de letterkundige geschiedenis der volken op, en gij hebt het aantal hunner groote redenaars vrij wat eerder geteld, dan dat hunner groote dichters. Doch daar, waar de echte welsprekendheid gevonden wordt, hoe rijk is het genot, dat u wordt aangeboden! Hoe wordt gij getroffen, bekoord, geroerd, weggesleept, verpletterd, al naar dat de bedoeling des redenaars de opwekking van zachtere of heviger aandoeningen beoogde! Ja, bovenaan in de rij der gaven en kunsten staat de welsprekendheid.
Esaias tegnér, van wien de Heer holtius ons hier een drietal Redevoeringen aanbiedt, bezit die gave en kunst der welsprekendheid in hooge mate; en ons publiek is den Hoogleeraar grooten dank verschuldigd, dat hij het door deze vertaling met den Zweedschen redenaar bekend maakte. Bij den eersten opslag misschien zal de keuze der stukken bevreemden. Welk belang, zoo vraagt men ligt, zal eene redevoering, op Oscarsdäg 1823 te Lund gehouden, ter gelegenheid van het huwelijk van den Zweedschen Kroonprins, ons inboezemen? En nogtans, lezers, zou Rec. zich zeer bedriegen, indien gij niet met telkens klimmende belangstelling voortlaast, indien gij niet bekoord werd door den gelukkigen greep, indien gij niet geboeid werdt door de belangrijke zaken, niet getroffen door den rijkdom en nieuwheid der beelden, door de kracht en schoonheid der uitdrukking. De redenaar ziet in de vereeniging van oscar
| |
| |
met josefine het zinnebeeld van de verzoening tusschen vijandige krachten, de bemiddeling tusschen het oude en het nieuwe regeringsstelsel, die voor de rust en den vrede des lands wenschelijk is. Dat is het onderwerp, waarover hij nu zijne gedachten mededeelt. Hij toont aan, hoe de nieuwere, als revolutionair uitgekretene begrippen in theorie waar, in praktijk onbruikbaar zijn; hoe wij in eenen tijd van overgang leven; hoe het nieuwere het oude niet moet vernielen, maar zich daarmede verbinden en het verbeteren, en hoe het oude kan noch mag blijven voortduren, zonder het nieuwe in zich op te nemen. Het is Recs. oogmerk niet, van deze of de volgende Redevoeringen eene dorre schets te geven. Hij wil liever hier en daar eenige regels overschrijven, die den lezer ter proeve van stijl en trant kunnen dienen, en hem zeker opwekken zullen, om het boekje zich aan te schaffen. Daar is hier eene oorspronkelijkheid; eene frischheid van uitdrukking, eene levendigheid van verbeelding, die zich in nieuwe en fraaije beeldspraak openbaart, welke zeker niet algemeen gevonden worden. Men hoore (bl. 26): ‘De nieuwe vrijheid maakte wel in het eerst, en door hare nieuwheid zelve, groot opzien; maar men zag weldra, dat eigenlijk nergens plaats voor haar te vinden was. Zij klopte overal aan; doch waar zij ook kwam, was de plaats reeds ingenomen, en men konde, of liever men wilde de heemlooze nergens herbergen. In haar eigen vaderland werd zij wel aanvankelijk in prachtige republikeinsche vormen geplaatst; maar deze vormen waren in den grond niets anders dan nieuw gemaakte ruïnen. Want hetgene, waarop de Gemeenebesten der Ouden eigenlijk rustten, eenvoudigheid der zeden, tevredenheid des gemoeds, leven in het openbaar: dat alles was sedert lang verdwenen en liet zich door geen decreet van nieuws te wege brengen.’ Bl. 29. ‘Zulke Constitutiën zijn als loofhutten, die men van omgehouwen boomen gemaakt
heeft, voor ééne gelegenheid in den grond gestoken: zij geven groen voor éénen dag; maar al ras is de gekunstelde heerlijkheid verwelkt, en de eerste morgenzon ziet in hare plaats niets dan rijs en dorre bladeren.’ Bl. 33. ‘De burgerlijke vrijheid gelijkt nog, in de meeste oorden van ons werelddeel, naar aangeslibt land, dat langzaam bezinkt en vaster wordt. Maar jaar op jaar vliegen er de vogelen des hemels over, en laten de zaden vallen uit weiden
| |
| |
en woud: zoo verbindt zich eerlang de losse bodem, het gras weeft zijn groen bekleedsel, en de ploeg begint haar (zijn) werk. Waar nu naakte aarde is of bloedig slijk, daar wiegt eens het graan zijn goud in den wind; en behagelijke woningen en een zelfstandig geslacht rusten, over eenige menschenlevens, in de schaduw van het volwassen gehoomte. Zoo is de stille gang der natuur; zoo zij ook die der menschheid!’ Waarlijk, deze voorbeelden, schier in het wilde gegrepen, zij zijn iets meer, iets anders, dan wij gewoon zijn! Wij vinden hier eene welsprekendheid van oorspronkelijken aard, moeijelijk met andere te vergelijken, maar die niet enkel tot de verbeelding, maar ook tot het verstand en tot het hart spreekt. Wilt gij van het laatste nog een bewijs, sla dan het slot der Redevoering op, waar de begaafde redenaar zich tot den Kroonprins zelven wendt. Wij mogen er maar enkele regelen van uitschrijven: ‘Wees daarom sterk als de moed der jeugd, wees wijs als der ouden ervarenheid! Laat uwe geregtigheid zijn als die der wet, en uwe goedertierenheid als die der eeuwige barmhartigheid! Heil zij u en gelukzaligheid, gij oogappel van het Noorden, gij rozenknop der toekomst! En moge Oscarsdag, wiens aanbreken ons verblijdt, eenmaal in rijken glans, met rijken zegen schijnen over ons nageslacht!’
De tweede Redevoering, bij het sluiten zijner akademische lessen gesproken, heeft een geheel ander onderwerp; maar ook daarvoor trekt welligt menigeen den neus op. Zij handelt over de noodzakelijkheid, om het Grieksch te leeren. Doch verwacht daar geene oude, afgesletene denkbeelden; verwacht er geene vergoding van de klassische, geene verguizing van elke andere oudere en nieuwere literatuur. Ik zou bijna in verzoeking komen, om de schier dichterlijke karakterisering van de Oostersche, de Noordsche, de romantische, de hedendaagsche poëzij af te schrijven, om u te bewijzen, hoezeer tegnér elke van haar op haren regten prijs waardeert. 't Is niet om de zaken zelve, dat volgens hem de klassische letteren voor onontbeerlijk moeten gehouden worden. Alle wezenlijke denkbeelden der Ouden hebben wij ons reeds lange toegeëigend. ‘Zij zijn niet meer nieuw; zij zijn ligt toegankelijk voor een ieder; in wat taal men wil, kan men ze verkrijgbaar vinden.’ Maar het is de overeenstemming tusschen de zaak en den vorm, waardoor zich de
| |
| |
Grieksche literatuur onderscheidt; dat is in geene vertalingen weder te geven. ‘De Grieksche poëzij is te beschouwen als de tong aan de weegschaal der kunst; zij wijst het ware evenwigt aan, 't geen maar een ander woord is voor het volmaakte schoon; terwijl de Oostersche of Westersche romantische kunst eenzijdig hare zware massa's in een van beide schalen legt.’
Deze Redevoering wordt besloten door eene reeks van lessen en vermaningen aan de kweekelingen, die hij nu, bij het veranderen zijner betrekking, ging verlaten. En al had Rec. niets anders van tegnér gelezen, dan de weinige bladzijden, daardoor ingenomen, hij zou bij hem eenen hoogen rang onder de welsprekende redenaars bekleeden. Laat hij er u slechts eenige trekken van mededeelen: het geheel over te nemen, gaat niet; het zij eene proeve, die uwen lust naar het geheel opwekt. ‘Weest ordelijk; want orde is de hefboom van den arbeid; zij kan de zwaarste lasten tillen. Daarentegen is wanorde een uurwerk zonder wijzer; het gaat en gaat, en niemand weet ooit, welke tijd vergaat.... De ware vreugde komt van den ernst der ziel; maar wacht u tevens voor dien valschen ernst, die op de oppervlakte glimt, en wiens schild uithangt op het zuurziend aangezigt! De ware ernst ligt, even als de edele metalen, in de diepte. Zijn voorhoofd is meestal helder, maar zelf woont hij in de kameren van het hart.... Weest zelfstandig; want zelfstandigheid is het grootste doel, niet van het onderwijs alleen, maar van het leven. Wanneer het kind kan gaan, werpt het zijnen valhoed af; wanneer de geest tot rijpheid komt, laat hij den leiband varen. Wat gij van anderen leert, is op zichzelf gering; de ware leermeester is met u geboren, woont in u, is uw betere mensch!’
Men vergunne Rec., dat hij van de laatste Redevoering alleen zegge, dat zij over het akademisch onderrigt loopt, en dat zij eene plaats naast de beide vroegere verdient. Rec. heeft door de medegedeelde proeven genoeg den geest en den trant van tegnér's welsprekendheid doen kennen, en vertrouwt, dat hij menigeen zal hebben opgewekt, om deze schoone stukken te lezen. De vertaling is meestal gelukkig, schoon zij op enkele plaatsen niet regt Hollandsch is, gelijk b.v. ‘een dag, met de vreugd des Konings en des lands gelijknamig;’ - ‘is de vraag van enkel poëtische natuurkracht,’ enz. Doch, dat zijn slechts kleine vlekjes, gelijk
| |
| |
ook de d in plaats van t achter den derden persoon der werkwoorden.
Rec. eindigt met een treurig gevoel. Toen hem deze Redevoeringen ter beoordeeling gezonden werden, vond hij daarbij een uittreksel uit een der Duitsche bladen, met het berigt aan de vrienden van tegnér, dat diens krankzinnigheid eenige hoop op beterschap begon te geven. De bekwame, de welsprekende, de edeldenkende man krankzinnig! Wat is de mensch, dat ook hij, die zoo buitengewoon met de gaven des geestes was toegerust, het redelijke vermogen verliest en tot beneden het dier zinkt! Treurige, verootmoedigende gedachte, die Rec. met weemoed vervulde bij het lezen van deze schoone stukken, waarin de volle rijkdom van eenen krachtigen, edelen geest zich heeft uitgestort, die nu in bewustelooze krankzinnigheid is ondergegaan!
|
|