| |
Gedenkboek der Inhuldiging van Z.M. Willem II, door G. Engelberts Gerrits. Met gegraveerden Titel, Portret en Steendrukplaten. Bij A.C. Kruseman, te Haarlem, en van der Paauw en Co., te Leyden. 1841. In gr. 8vo. XXXII en 198 bl. f 3-50. Buiten Inteekening f 4-50.
Des Konings Inhuldiging. Vaderlandsche Feesttoonen. Door A. van der Hoop, jr. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. 1841. In gr. 8vo. 64 bl. f 1 - :
Verwelkoming van Neerlands tweeden Koning op Overijsselsch grondgebied. Zijner Excellentie den Heere Grave Van Rechteren, Gouverneur der Provincie, toegeëigend door G.A.C.W. Marquis de Thouars, oud-Hoveling en oud-Luitenant in Koning Willem Frederiks dienst. Te Deventer, bij J. de Lange. 1841. In gr. 8vo. 15 bl. f : - 25.
Hulde aan Neerlands dierbaren Koning, ter gelegenheid van Hoogstdeszelfs komst in het Landschap Drenthe; een Lied
| |
| |
voor deze dagen, met belangrijke Aanteekeningen; door G.A.C.W. Marquis de Thouars, enz. Te Sneek, bij F. Holtkamp. 1841. In gr. 8vo. 47 bl. f : - 50.
Het was te voorzien, dat de merkwaardige gebeurtenis van het vorige jaar, toen willem I de kroon aan onzen tegenwoordigen Koning afstond, tot eene menigte van prozaïsche en poëtische voortbrengselen aanleiding zou geven. Een viertal grootere en kleinere stukken, óf betrekkelijk de eigenlijke huldiging van willem II te Amsterdam, óf bestemd tot welkomstgroeten bij de latere togten van den nieuwen Koning naar onderscheidene deelen des Rijks, liggen voor ons ter beoordeeling.
Rec. begint met het uitvoerigste, het Gedenkboek van den Heer engelberts gerrits. Fraai gecartonneerd, met eenen sierlijken omslag, daartoe opzettelijk vervaardigd, heeft het boek een prachtig uiterlijke. Druk en papier zijn zeer goed, en het portret van den Koning, door kruseman geschilderd en door kaiser gegraveerd, laat niets te wenschen overig-Jammer, dat de beide andere platen minder gelukkig zijn uitgevallen; te meer, omdat de uitgevers het werk aan bekwame handen hebben toevertrouwd, gelijk de namen van craeyvanger en last aantoonen, en dus regt hadden, om iets beters te verwachten.
Het zamenstellen van dergelijke Gedenkboeken is geene gemakkelijke taak. De zaak zelve, hoe belangrijk zij ook wezen moge, levert gewoonlijk geene genoegzame stoffe op, om een geheel boek te vullen, vooral indien geene redevoeringen en dichtstukken, bij de feestviering uitgesproken of vervaardigd, kunnen worden opgenomen. Van elders moet dan het noodige worden gezocht, en veel hangt daarbij van de keuze of den greep af. De Heer engelberts gerrits heeft deze moeijelijkheid ook gevoeld, en eenen weg ingeslagen, die hem althans een ruim veld ter bewandeling aanbood. Hij laat eene korte geschiedenis van het Nassausche huis voorafgaan, waaraan de eerste acht Hoofdstukken van zijn boek zijn toegewijd. Het negende geeft een kort overzigt van de lotgevallen en daden van onzen tegenwoordigen Koning; terwijl de drie laatste Hoofdstukken over de eigenlijke gebeurtenissen handelen, tot wier gedachtenis het boek werd opgesteld. Rec. kan niet ontkennen, dat het hem voorkomt, dat de zaak op deze wijze wat al te hoog is op- | |
| |
gehaald, en dat er te veel is, wat met willem II in een al te verwijderd verband staat. Hij zou zich verbeeld hebben, dat de vroegere geschiedenis van onzen tegenwoordigen Koning genoeg en gepastere stoffe zou hebben opgeleverd. De oorlog op het Spaansche Schiereiland, waarin hij als Prins van Oranje zulk een werkzaam deel nam, is zulk een merkwaardig tijdvak van de geschiedenis onzer eeuw, dat het den bekwamen Schrijver niet aan gelegenheid zou hebben ontbroken, om ons belangrijke tafereelen te schilderen, die als in onmiddellijk verband met de geschiedenis van zijnen held zouden hebben gestaan. Quatre Bras en Waterloo, Hasselt en Leuven volgen daarop, als nieuwe heldendaden, en schoon zij hier natuurlijk worden vermeld, was door het in het negende Hoofdstuk geschrevene de stof toch
niet uitgeput. Wij zouden op deze wijze een Gedenkboek hebben ontvangen, dat meer bepaald op willem II betrekking had, gelijk ook in de beschrijving der feesten zelve eene meerdere uitvoerigheid niet ongepast zou kunnen geacht worden.
Zoo zou Rec. geoordeeld hebben, dat het Gedenkboek had moeten worden ingerigt. Doch als hij deze zijne bijzondere meening ter zijde stelt, en beoordeelt, wat de Schrijver heeft gegeven, zoo erkent hij gaarne, dat hij dit werk met genoegen heeft gelezen. De Heer engelberts gerrits heeft ook door andere geschriften getoond, in de vaderlandsche geschiedenis te huis te zijn, en van die kennis draagt ook dit werk de blijken. In eenen aangenamen, goeden en bevalligen stijl levert hij een overzigt van de geschiedenis van het Huis van Oranje, dat tevens een overzigt mag genoemd worden van de geschiedenis des Vaderlands, van het ontstaan der Republiek af. Met korte, maar fiksche trekken teekent hij de belangrijke personen, die uit het doorluchtige Huis zijn voortgesproten, en schetst hunne groote daden, zonder ook hunne gebreken te verzwijgen. Het boek levert alzoo eene aangename lektuur op, en roept menig merkwaardig tijkvak, menige groote gebeurtenis ons met verlevendigde kracht voor den geest. Het spreekt van zelf, dat in een Gedenkboek, als het tegenwoordige, geene onpartijdige beoordeeling te zoeken is van de gebeurtenissen der laatste jaren, geene ontwikkeling van de aanleiding en oorzaken der overdragt van de kroon. Over het algemeen heeft de Schrijver hier met verstandige gematigdheid gesproken en is veel met stilzwijgen voorbijgegaan. Schoon derhalve
| |
| |
dit Gedenkboek niet juist datgene bevat, wat Rec. verwachtte te zullen vinden, heeft hij het nogtans met genoegen gelezen, en beveelt het gaarne anderen ter lekture aan. Trouwens, dit is schier onnoodig, als men de aanzienlijke lijst van inteekenaren inziet, die de uitgave hebben bevorderd.
Wij komen tot: Des Konings Inhuldiging, door a. van der hoop, jr. Wat zullen wij van dit stuk zeggen? De Dichter heeft zich den vorm gemakkelijk gemaakt. Het zijn alle losse, onzamenhangende verzen, getiteld: Voorzang, Intrede, Verwachting, Inhuldiging, Feestverlichting, Zondag den 29 November 1840, de Koning in den Schouwburg, Afscheidstoonen. Een fiksche, krachtige lierzang op het geheel zou Rec. beter gesmaakt hebben, dan al die afzonderlijke brokjes, die het voorkomen hebben, alsof den Dichter tot taak gesteld was, op elke der afzonderlijke afdeelingen der feestviering een vers te maken. Vele zijn dan ook weinig beteekenend, zonder veel gloed of belangrijkheid. Over het geheel is deze bundel minder rijk aan poëzij, dan wij gewoonlijk, ondanks al zijne gebreken, bij van der hoop aantreffen. Hij moge in den voorzang zeggen:
Ja, dierbre luit, wordt gij gevoelverkonder
Van 't geen mijn hart door geestdrift werd gewaar;
of:
Boei 't Hollandsch oor door keur van harmonij
En doe mijn ziel verzaligd opwaarts zweven
Op 't vleuglenpaar der zoetste melodij!
Verbeelding, vlam! Gevoel, ontgloei in weelde!
Verhef de ziel! Verwarm den koelsten geest!
dergelijke uitroepingen zijn het middel niet, om wezenlijk gevoel te ontvlammen. Het is bombast en klingklang, een stroovuur, dat vlamt, maar niet verwarmt. Zoo is het met een groot deel van deze verzen, waarin het niet aan uitroepingen en herhalingen ontbreekt. De Heer van der hoop gaat niet vooruit; maar waarom wil hij ook een boekdeel vol dichten op eene zaak, die daarvoor geen rijkdom van stoffe genoeg oplevert?
Doch voortreffelijk is van der hoop's gedicht, als men het vergelijkt met de stukken van den Marquis de thouars.
| |
| |
Hijzelf denkt er nog al gunstig over; althans in de Verwelkoming lezen wij:
Huldbetoon en eerewachten,
Krijgs- en ridderpraal vergaan,
Maar 't geschreevne blijft bestaan
Van geslachte tot geslachten!
Maar het dichterlijke lied,
't Offer, dat mijn hart u biedt
Met een traan van smachtverlangen,
Die aan 't zielvolst oog ontschiet,
En voor 't heil mijns Konings vliet
Op voor de eer gebloosde wangen,
Wordt door de Englen opgevangen,
Gaat in 't Godsrijk nooit te niet.
Het is mogelijk, maar Rec. twijfelt er aan, of dit lied den Dichter onsterfelijk zal maken. Brommend genoeg begint hij met, in eenen volzin van twee bladzijden, den Koning te zeggen, waarmede men hem niet zal ontmoeten in Overijssel, en die optelling noemt al zeer vreemdsoortige dingen:
Morgenlandsche kleuren, juweelen flonkerbag,
Walm van nectargeuren (!) bedriegelijke lach,
Aan de ontnuchterde uchtenddeuren
Van een schrikbren donderslag. (!!)
Palestijnsche palmen, mastikwalmen, krakend Styraxblad, Sarons rozenwadem, amberzwangere adem, Idumeesche vrucht, die van zerpe honig vloeit, Persische nurussen, Virginische jasmijn, nardus of amoomen, enz. enz. enz. worden opgeteld, en daarmede snelt men den Koning niet te gemoet, nu men hem
smeeksnikkend valt te voet.
Men heeft andere dingen, waarmede men nadert, onder anderen
Van 't voorvaderlijk gemoed,
Ja met schittring, flonkergloed,
| |
| |
Waar geen hoofsche prachtrenonkel,
Lustenkittlend lipkarbonkel,
Dat robijnen overstraalt,
Ofirs schittrendst goudgefonkel,
Vuurwerkpraal noch vlamgekronkel,
Feest- noch krijgsschalmei bij haalt.
Doch genoeg van al den onzin! De Hulde eindelijk van denzelfden Dichter, waarin hij tevens op hoogen toon de loftrompet voor Koning willem frederik steekt, is niet minder rijk in merkwaardige plaatsen. Wordt uw hart niet geroerd, Lezer, bij deze beschrijving van uwen Koning?
Snelblikkende, eerbiedwekkende oogen,
Uitstortende albezielbren gloed,
Weidt met uw zalvend alvermogen
Langs burger-, krijgs- en ridderstoet.
En gij, o balsemende lippen,
Laat nektar van uw boorden glippen,
De vuurtaal, die inwendig brandt;
Die vuurtaal ontvloeit den Dichter ook, als hij onzen voririgen Koning verdedigt, en zegt, dat ‘verfoeibre ondankbaarheid en vloek’ het loon is, ‘na jaren kwistens van zegening aan zulk een hoek.’ Hoort slechts:
Barst los, meesleepende in uw stroomen
Al wat gevoel heeft, geestdriftvloed!
't Geldt de eer des koninklijken vromen,
Barst los! - Mijn boezem staat in gloed!
Te dondren, morslen en verpletten,
Geheel de ziel in vlam te zetten,
Verleên of toekomst ingeleid;
Te ontscheuren, brijzlen, schokken, roeren,
Geheel de ziel aan 't stof te ontvoeren,
Dat adelt voor de onsterflijkheid!
‘Dat draaft eerst, he!’ zouden wij met Meester jochem zeggen. In de belangrijke Aanteekeningen ontvangen wij een geslachtboom van de familie de thouars in al hare grootheid, waarin niemand vergeten wordt, en de huwelijken van talrijke leden des geslachts opgegeven; evenwel niet van des Dichters vader. Is dat bij toeval, of was dat misschien niet groot en adellijk genoeg? Wij wenschen
| |
| |
den Dichter naar ziel en ligchaam beterschap, en hopen, dat hij het woordeken oud op de titels van zijne volgende werken zal kunnen uitschrappen, en, zoo 't hem lust, Hoveling worden van willem II. Hij heeft zijn best genoeg gedaan, om den Koning te verheerlijken.
|
|