| |
Ambiorix. Dichtstuk, door J. Nolet de Brauwere van Steeland. Te Leuven, bij van Linthorst en van de Zande. Te Rotterdam, bij W. Messchert. 1841. In gr. 8vo. 101 bl. f 2 - :
Meermalen liet Recensent zijn oordeel over de toonen der Belgische Muze hooren; meermalen deed hij zulks met een waar genoegen, daar hij, bij het vele goede en voortreffelijke aan de zijde der kunst, in hare voortbrengselen met welgevallen de zucht en den ijver ontdekte, die wederom ontwaakt en zich verheft, om de te lang en te zeer verguisde heerlijke moedertaal in hare geschondene eer te herstellen, en den verderfelijken invloed van vreemden, met kracht en geestdrift, te weren; maar onder al de dichtstukken, welke hij uit het gebied der Belgische Poëzij aankondigde, was er geen, waarin hij meer schoone plaatsen aantrof, dan in het
| |
| |
thans voor hem liggende. Hij bevindt zich hier in eene schoone verzameling, waar het hem moeijelijk vallen zal, den Lezer eenige stalen aan te bieden, ten einde hem over den schat van dichterlijke beelden, beschrijvingen en welluidende zangen, hier voorkomende, slechts eenigermate te doen oordeelen. Hij zal echter beproeven, door een overzigt van het geheel te geven, en door er tevens eenige aanhalingen in te lasschen, hieraan, zoo veel mogelijk, te voldoen; terwijl hij met een paar meer bijzondere proeven zijne aankondiging zal besluiten, want de ambiorix van den Heer de brauwere heeft alle aanspraak op onderscheiding. De Dichter van den lucifer zweeft er ons bij voor den geest; de Zanger van fingal en van saffo en alceus staat, met zijne meesterlijke grepen, ons voor de oogen: er zijn plaatsen in, een vondel en bilderdijk waardig.
‘Aenteekeningen en ik,’ zegt de Dichter in eene achter het gedicht gevoegde Teregtwijzing, ‘zijn geslagen vijanden. Het gedurig aenhalen en verzenden naer teksten, ontleend aen andere Schrijvers, welke weinigen meer lezen en enkelen verstaen, is, behalve dat het mij overbodig voorkomt, meestal eene loutere pronkerij van belezenheid en veelweterij, waarachter niet zelden het juist tegenovergestelde schuilt. Ging ik ook aen dit euvel mank, dan had ik mijn dichtstuk met een aenzienlijk getal aenteekeningen kunnen doorspekken. Mijn dichtstuk is en blijft een verhael aan de Vaderlandsche Geschiedenis ontleend.’
Over den persoon van ambiorix en over den tijd en de omstandigheden, waarin hij handelde, vinden wij dus verder historisch hier niets, en, zonder nu de kennis van onze Lezers te kort te doen, vertrouwen wij, dat het niet onvoegzaam zal gerekend worden, vóór dat wij iets van den gang des gedichts opgeven, met een enkel woord van hem en van den strijd, waarin hij met zoo veel moed het zwaard voerde, te gewagen, ten einde den held van het gedicht eenigzins meer te doen kennen.
Ambiorix, die met kattenwald het verbond tusschen de Batavieren en cesar bemiddeld had, en het meest de landen tusschen de Maas en den Rhijn beheerschte, was Koning der Luikenaren. De geldstukken met de beeldtenis van dien Vorst treft men in var loon's aloude Hollandsche Historie aan, waar men vindt opgeteekend: Ces pieces sont des monnoyes des Liegois, nommés Eburones, fabriqueés dans Aduatuca,
| |
| |
leur ville capitale, sous le regne d'Ambiorich, qui étoit l'un de leur Roys, quand Cesar arriva en Gaule. Schoon hij de Romeinsche bezetting in zijne Staten ontvangen had, ving hij aan met, eerst meer bedekt, daarna openlijk, cesar den oorlog aan te doen. Ambiorix vervolgde den aangevangen krijg; en hoewel cesar nog vele steden en landschappen onder zijne heerschappij bragt, zag deze zich door den vijand bijna alle wegen en toegangen afgesneden en bezet. Eenige schreden van de Romeinen had zich een magtig leger neêrgeslagen, hetwelk tegen cesar werd aangevoerd. Afwisselend is ook hier de kans des oorlogs, nu aan de zijde der Germanen, dan aan die der Romeinen. Meestal zijn de gevechten hevig. Doorgaans is de slagting groot. Veelal behalen de Germanen belangrijken buit op den vijand. Dikwerf worden door hunne gewone dapperheid de Gallische ruiters verjaagd, en bedreigen zij cesar's benden met eenen gewissen ondergang. (Zie verder over hem caesar, de Bello Gallico, Lib. V. Cap. 24 sqq. Florus, Lib. III. Cap. 10.)
In dezen strijd nu is ambiorix de held. Het geheele tafereel is met dichterlijke sieraden opgetooid; en de Dichter acht het dan ook onnoodig, aan te toonen, ‘in hoe verre hij van de historische waarheid is afgeweken en, ten behoeve der dichterlijke voordragt, zich het quidlibet audendi veroorloofd heeft.’
Daar onze Lezers nu eenigermate op het tooneel geplaatst zijn, waarop zij, met meerdere kennis van zaken, den handelenden persoon ontmoeten, en de omstandigheden, waarin hij optreedt, kunnen gadeslaan, zoo willen wij nu een overzigt van het dichtstuk, dat in vijf Zangen is afgedeeld, geven, waarbij ons tevens plaatsen zullen voorkomen, die ons van deszelfs waarde nader zullen kunnen overtuigen.
In den eersten Zang wordt de invloed van het wereldbeheerschend Rome beschreven; de ongelijke oorlogskans afgemaald: een Sylla is er, geen Cincinnatus meer!
Het wetboek ligt vertrapt, gescheurd door schenders handen,
De burgerkrijg verslindt zijn eigen ingewanden.
Het driemanschap regeert. Cesar spoort de Romeinen aan tot den strijd, en, steunende op zijne moedige soldaten, zal hij Germanje binnenrukken. Nog, zegt hij,
| |
| |
Nog steun ik op de trouw van moedige soldaten:
Het tiende legioen zal nimmer mij verlaten!
Met haer, met haer alléén Germanië ingerukt,
En groenend eereloof in 't heilig woud geplukt;
Of keert het wis'lend lot, dan, met den dood der braven,
Mij levend onder 't puin van 's reuzen val begraven!
In den tweeden Zang wapperen de Romeinsche legervanen reeds in het oude Germanje. Eene beschrijving van den grond en het volk wordt hier gevonden; de aard en moed der Germanen beschreven, als de vloed,
Die in zijn golven wentelen,
En bruisend van 't gebergt', het hechtst arduin doet kentelen,
Den grijzen eik ontgraeft, het nieuwe bed doorwoelt,
En alles in zijn vaert versleept en henenspoelt;
terwijl het na deze beschrijving kennelijk wordt, dat ambiorix het slagzwaard zal aangespen; en, moge hem in den nacht, op het wolvenhuidbed neêrgelegen, eene schijngedaante den strijd ontraden, en hem toefluisteren:
Wat! zoudt ge u tegen Rome en hare magt verzetten?
Zal niet de Zuiderreus den Noorderreus verpletten?
zijn moed zal niet wankelen; doch eerst zal het Orakel worden geraadpleegd, waarom het aan het einde des tweeden Zangs is:
Gedragen we ons naar 't geen haar god'lijke uitspraak meldt.
Met de beschrijving van het heilig woud vangt de derde Zang aan. Deze is vol schoonheden. Indrukwekkend is de schildering, plegtig de handeling; terwijl het avondlied der Barden, bij afwisseling van maat, in verrukkende toonen wordt gehoord. Ambiorix breekt de stilte af. De invallenden vijand wordt aangekondigd. De Priesteresse brenda verschijnt en spreekt. Het geheel is roerend. De beschrijving van de stilte treffend. Ter proeve:
Hoe treffend is, o woud, uw al te sprekend zwijgen!
Het vooglenheir verstomt en sluimert op de twijgen;
De vos verlaet zijn prooi; de boschwolf huilt niet meer,
En zoekt, thans uitgeroofd, zijn donkre rotskloof weer;
| |
| |
Het nachtegaeltje staekt zijn lief'lijk avondkweelen:
Alleen het koeltje zucht door 't schomm'len van de abeelen,
Alleen het beekje stroomt en murmelt zachtjes voort.
Wat heeft, o stille nacht, uw grootsche rust gestoord?
Want, luister! ja, het is als 't zoet geruisch van snaren:
Want, luister! ja, het is als 't lied der Bardenscharen:
Want, luister! ja, het is een roerend stemakkoord,
Dat, als een windharptoon zoo smeltend, 't ruim doorboort.
Dat is poëzij! schilderen, beschrijven voor het oor en het gevoel! Na de uitspraak van brenda in deze eerbiedwaardige stilte, wordt de optogtszang gehoord, en het is:
Eer vliege onze asch met de stormende winden;
Slaef leve 't Zuide, het Noorde sterft vrij!
Eene episode, die de liefde afschildert door ambiorix voor brenda opgevat, volgt hier. Hij vleit om hare min, en zij kan het geschokte gevoel niet ontveinzen,
Bij 't zacht: ‘Ja 'k min u,’ dat haer rozenmond ontvlood.
Doch zij vuurt hem aan ten strijde. Het uur is daar:
‘Ga,’ zegt ze, ‘ik zal voor u een teedre zuster wezen.
Meer is mij, priesterin des Dondergods, ontzegd.
Ga dan, en voer den strijd voor Vaderland en Regt!’
Het orakel heeft gesproken. Ambiorix trekt naar het leger heen.
De vierde Zang vermeldt het zegevierend verschijnen der Roomsche legerscharen. Niets weêrstaat hunne magt. Ambiorix is in moedeloosheid vervallen. Vaderland en liefde kwellen beurtelings zijne zinnen, Eindelijk ontwaakt weder zijn moed, om dien der zijnen op te wekken. De beschrijving van eene krijgslist, die gelukt, doet het tooneel veranderen. Verwarring ontstaat in het kamp der Romeinen. Een redetwist tusschen cotta en sabinus beslist zijnde, besluit de Raad tot vertrek. Het legioen trekt uit langs de vlakten; maar de Noordman doet het sein des aanvals hooren,
En elke speer doorreeg het zwak der ijzren lenden,
En elke zwaardslag boorde een Romer in den grond.
Slechts werd de zang gehoord van Wodan's harpenaren
En 't dondrend zegelied klonk bruisend van de snaren.
In hetzelve zijn zeer muzikale coupletten:
Wie op 't bloedig veld mogt sneven,
| |
| |
Daer 't onsterflijk heldenleven
En hij, boven 't stargewemel,
In Walhalla's wolkenhemel
De vijfde Zang vangt aan met de zegepraal der Germanen te vermelden. Zij klinkt cesar in de ooren. Hij roept zijn legioenen te wapen, en de kreet wordt gehoord:
‘Breek los dan, Rome, en ruk den stamboom der Barbaren,
Tot op de wortlen uit: geen medelijdend sparen!
Neen, geen genaê voor hem, die geen genade schonk!’
Echter keert de oorlogskans. Brenda verheft hare stem, en laat, in eenen vloeijenden treurzang, hare klagten over ambiorix afwezen hooren:
Ambiorix, keer uit den strijde:
Kom, leger u aen mijne zijde
Kom, smaek, na woedende oorlogsvlagen,
Het heilgenot van vroeger dagen
De Priesteresse van wodan gaat haren geliefde in het vlak der velden opsporen; maar hij, wien de zege ontzegd is, zit in het hol der donkere legertent, en peinst over het droevig lot zijns vaderlands. Hij zal zich van den grond verwijderen; hij wil dien en brenda vaarwel zeggen,
Tot weêr de vrijheidsdag kieme uit dien slavennacht.
Hij ontwaakt echter uit zijne mijmering, en op nieuw wordt het plan gevormd, om Romes legerscharen, die in het duister van den nacht sluimeren, aan te tasten. De hiervan gegevene beschrijving is eene schilderij. Nu blijft ambiorix zich moedig verweren, tot het staal hem uit de handen valt en hij magteloos ter aarde zinkt. In dit beslissend oogenblik stort eene zwakke maagd voor zijne voeten; het is de priesteres. In zijne bedwelming haar niet herkennende, jaagt hij haar het staal door het hoofd.
O, bij dit bloedtooneel ontvalt de bijl zijn handen!
Hij voelt een' helschen gloed hem door den aerstroom branden.
Hij zwijmelt, wankelt, stort ten gronde - en rijst niet meer....
Cesar bezoekt de velden, bezaaid met het overschot van zoo vele dapperen, en het gedicht eindigt met over de omgekomenen de stille rust uit te spreken: ‘Rust’ - is het -
| |
| |
‘Rust, ingeslapenen, en sluimert zacht in de aerd;
O dapp're heldenstoet, een beter noodlot waerd.
U wacht de vredeslaep in de ouderlijke graven.
Gij streedt voor 't vaderland en stierft den dood der braven,
O edel nakroost van nog eed'ler voorgeslacht!
Ga, rust nu uit: gij hebt uw grootsche taek volbragt.
En gij, Germanje, die in hunnen strijdroem deeldet,
En op uw' vruchtbren boôm een reeks van helden teeldet,
Zijt, als uw kindren, wars van vreemde heerschappij:
Zij waren vrij op aerde, en zijn in 't graf nog vrij!’
Wij zijn aan het slot des tafereels genaderd, en hebben getracht onzen Lezeren een overzigt van het geheel te geven. De vlugtige blik, op hetzelve geworpen, zal hen overtuigd hebben van de schoonheden, welke er in voorkomen. Op de zamenstelling in het algemeen zouden wel aanmerkingen te maken zijn. Het karakter der gewijde Priesteres is wat zwak, stralende er ook in dat van ambiorix nu en dan eene twijfelmoedigheid door, die den echten Held vreemd moet wezen en hier de belangstelling wel eens doet verminderen. Meer doorgaans op de verbeelding dan op het gevoel werkende, is het wel wat gemanierd, hier en daar wat al te Middeleeuwsch. De ontknooping is verrassend, ijzingwekkend en treffend.
Aanwijzingen zullen wij in het breede niet doen van eenige harde regels; wij zullen met den vinger niet aantoonen sommige wel goed geversificerde, maar waarvan het denkbeeld, in verband met vorige, niet juist en waar is uitgedrukt. Bl. 9. reg. 7. v.o.b.v. de lange stralen vuers kunnen door een paerd niet uit kei en steenklomp gekaatst worden, dat, boven reg. 9, nog geen ijz'ren band om de hoeven klemt. Wij zullen niet spreken van het stroeve, door de afknotting van het meervoudig persoonlijk voornaamwoord onze in ons, zoo als onder anderen in den optogtszang der Barden, voorkomende bl. 54, coupl. 2, reg. 9. coupl. 3, reg. 8. Wij voeren dit alleen als vlekjes aan, die eenigzins hinderen en ligt uit te wisschen waren. Het ontneemt echter niets aan den gloed, die van de spranken van dit dichterlijke genie afstraalt.
Ten slotte geven wij nog de beloofde proeven. De eerste, waarbij wij ons de vele en schoone beschrijvingen van het paard in gewijde en ongewijde schriften en ook met name die van onzen le franco van berkhey herinnerden, is de afschildering van het moedige ros, dat hier, als beeld van de fierheid en vrijheid des Noordmans voorkomende, in al deszelfs moed en schoonheid, doch op oorspronkelijken trant, afgemaald wordt:
Vrij mag (de Noordman) zijn breede borst den frisschen aemtogt zwelgen;
| |
| |
Want even als het ros, dat fier en ongetemd,
Wen nog geen ijz'ren band zijn snelle hoeven klemt,
Geen toomen, digt gesnoerd, zijn forsch gebit beteugelen,
Het veulen op de zij, gedreven op de vleugelen
Des winds, in pijlenvaert het open vlak doorrent,
De grijze stofwolk splijt en dwarlend opwaerts zendt,
En, onverbasterd kroost van sterkgespierde draveren,
Stampvoetend, in zijn vlugt, den hollen grond doet daveren,
De lange stralen vuers uit kei en steenklomp kaetst,
Den breeden luchtstroom uit het wijde neusgat blaest,
De manen vrolijk schudt bij 't uchtendschemerklimmen
En dankbaer ginnikt bij het avondzonneglimmen, enz.
Mag zoodanige beschrijving niet naast die van een' job of virgilius geplaatst worden?
Als laatste proeve mag Rec. zijnen Lezeren de heerlijke schilderij van het heilig woud niet onthouden. De derde Zang vangt er mede aan:
Daer schiet het somber bosch, verblijf der Noordsche Goden,
Ontzaglijk heiligdom den sterveling verboden,
Geheimvol oord, dat nooit een vorschend menschen-oog
Doorgrondde, 't bladerdak met majesteit omhoog.
Geen prachtig tempeldak verheft zich in den hoogen
En spiegelt in het licht der zon zijn gulden bogen,
Geen marm'ren grond bevloert uw digt en mollig gras;
o Neen! uw tempel is het statig eikgewas;
Zijn vloer is de aerd'; zijn dak, 't azuergewelf der hemelen;
Zijn schat, het zilverzand van schittrend starrenwemelen.
Waer is, o heidendom, uw adeloude pracht?
Waer is, o priesterschaar, uw kostbre tempeldragt?
Waer zijn uw beelden, uw altaer, uwe offeranden,
De vaten, die hun licht en reukwerk eeuwig branden?
Is dit, o woud, uw diep bedolven schat? o Neen!
Uw outer is het vlak van Wodan's grijzen steen;
Uwe offeranden, 't bloed van hagelblanke stieren;
Uw hoogtijdsdos, de blaên, die uwen kruin versieren;
Uw koorlamp, 't schijnend licht der maen door 't nevelgaes,
Uw eenig reukwerkvat, het geurig bloemenwaes!
Verheven, schoon en schilderachtig!
Ongemerkt zijn wij breedvoerig geworden; dan wij konden niet besluiten, spoediger deze galerij van schoone tafereelen te verlaten. Wij wenschten anderen op te wekken, om ze van naderbij te bezien; en den Heere messchert, bij wien het gedicht verkrijgbaar is, zij dank, dat hij zijne stad- en landgenooten in de gelegenheid stelt, zich hetzelve te kunnen aanschaffen; terwijl den Heere de brauwere niet alleen eene eerste plaats in de rij der Vlaamsche Dichters toekomt,
| |
| |
maar eene zeer hooge in die der Hollandsche zou bekleeden. Dit is, zoo als bilderdijk zegt:
‘Dit 's, als schilder op te treên!
Dit doet zangers prijs behalen!’
|
|