| |
Nieuwe Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Iste Deel.
(Vervolg en slot van bl. 520.)
Wij komen tot het derde en grootste stuk in dezen bundel, de met goud bekroonde Verhandeling van Mr. a. bogaers over de uiterlijke Welsprekendheid; eene Verhandeling, waaraan de behaalde zege zeker met het volste regt toekomt. Rec. weet niet, wat hij in dit stuk meer zal bewonderen, den rijkdom van zaken, de grondige kennis van het onderwerp, de groote belezenheid des Schrijvers, of de sierlijkheid en bevalligheid van stijl en voordragt, waardoor een onderwerp, uit den aard der zake dikwijls dor en droog, op eene allerbehagelijkste en boeijende wijze is behandeld. De Heer bogaers, die ons in Jochebed en in heemskerks
| |
| |
Togt naar Gibraltar getoond heeft, dat hij een onzer beste dichters is, bewijst ons hier, dat hij ook keurig proza weet te schrijven, en deelt daarenboven eenen schat van belangrijke opmerkingen mede over een punt, dat iederen beminnaar van letteren en kunst belang inboezemt.
In drie hoofddeelen handelt hij over den aard en het wezen der uiterlijke welsprekendheid, over hare voordeelen, en over de wijze, waarop hare beoefening in ons vaderland het best zou kunnen bevorderd worden.
Rijk en grondig is de inhoud van het eerste punt, over den aard en het wezen der uiterlijke welsprekendheid. Na iets over het spreken in het algemeen gezegd te hebben, gaat hij voort met de behandeling van datgene, wat de uiterlijke welsprekendheid vordert ten aanzien van het hoorbaar en van het zigtbaar spreken. Er wordt dus eerst gesproken over de stem, over de uitspraak der woorden, waarbij vele nuttige wenken en lessen worden gegeven, die, bij de jammerlijke uitspraak onzer taal ook door vele openbare sprekers, van groot belang mogen worden gerekend. Wat hoort men dikwijls dat ondragelijke krin-gen, din-gen, of menSCHen, wenSCHen! Is dat de schuld onzer schoolmeesters, die de kinderen geen letter willen schenken, en die geen denkbeeld schijnen te hebben van de waarheid, dat de geschrevene taal de gesprokene slechts gebrekkig teruggeeft; dat er bij het schrijven somtijds regelen zijn te volgen, waarom de uitspraak zich niet bekommert, en dat het schrift voor sommige klanken geene overeenstemmende teekenen bezit? De Heer bogaers gaat voort, om over het vermogen der stem, afgescheiden van de uitspraak, te spreken, over het versterken en verzwakken, het rijzen en dalen, het versnellen en vertragen, met één woord over de uitdrukking, die wij door de stem aan het gesprokene weten te geven; terwijl de behandeling van dit geheele onderwerp door eene beschouwing van het reciteren van verzen en door eenige slotaanmerkingen wordt besloten. Het spreekt van zelve, dat hier het bekende wordt wedergevonden. Er zijn over dit onderwerp zoo vele boeken reeds geschreven, dat men hier natuurlijk weinig nieuws heeft te wachten. Maar de wijze, waarop alles wordt voorgedragen, heeft zulk eene eigenaardige bekoorlijkheid, dat de lezing ook van het meest bekende blijft boeijen. Niet minder
rijk en vol van nuttige wenken en opmerkingen is het gedeelte van dit eer- | |
| |
ste hoofdstuk, dat over de gebaren handelt, over de werktuigen der gebarenspraak, over de verschillende soorten der gebaren, over hun gebruik bij de voordragt, bij het declameren van verzen, enz. Veel, zeer veel is daaruit te leeren voor elken jeugdigen redenaar. De lessen, door bogaers gegeven, getuigen van goeden smaak, van juisten takt en fijn gevoel voor het ware, het welstandige en schoone. Wij prijzen vooral ook in hem de gemakkelijkheid, die in zijne bepalingen en beslissingen doorstraalt. Als zoodanig noemt Rec. onder anderen datgene, wat bl. 291 over het uit het hoofd spreken gezegd wordt. Het verkieslijke daarvan boven het voorlezen zal wel niet ligt door iemand worden ontkend, en het is jongelieden, die zich tot den stand van redenaar voorbereiden, ten sterkste aan te raden, zich daartoe vroegtijdig te oefenen. Tot den volmaakten redenaar behoort het zonder twijfel; maar het tot een onmisbaar vereischte van elken redenaar te willen stellen, is overdrijving, zoo het bij sommigen niet uit minder goede bronnen voortkomt.
Dat wij in den aanvang van het tweede Hoofddeel, hetwelk kortelijk handelt over de voordeelen der uiterlijke welsprekendheid, het bekende antwoord van demosthenes wedervinden, die de voordragt de eerste, tweede en derde plaats in de welsprekendheid deed bekleeden, zal niemand verwonderen. Het is Rec. altijd voorgekomen, dat met dit antwoord van den welsprekendste onder de Atheensche redenaars veel te veel geschermd wordt, en dat hetzelve, aldus zonder eenig toevoegsel gebezigd, tot zeer verkeerde toepassingen aanleiding geeft; toepassingen, die met de denkbeelden van den Heer bogaers zelven geheel in strijd zijn. Als demosthenes alzoo sprak, stond hem zelven zijne eigene treurige ondervinding van vroegeren tijd voor den geest, toen zijne gebrekkige voordragt zijne eerste proeve als redenaar geheel had doen mislukken. De man, die (om de woorden van bogaers zelven te gebruiken, bl. 297) ‘in de studie der letteren en der wijsbegeerte de nachten doorwaakte, die tot vorming van zijnen stijl zich niet ontzag thucydides achtmaal af te schrijven, wiens overgeblevene redevoeringen nog uitblinken door kernachtigheid, logische kracht, vinding, woordenkeus, en al, wat uit de wapenkameren der redekunst te halen is,’ zag zich ondanks dat alles uitgelagchen, uitgejouwd, toen hij eerst als spreker optrad, omdat zijne uitvoering niet deugde. Was het won- | |
| |
der, dat hij aan de voordragt zoo veel waarde hechtte, omdat die hem eerst had doen slagen in zijne poging, om het volk aan zijne rede te boeijen? Hij noemde, wat hem zelven vroeger had ontbroken, schoon hij alle overige wezenlijke, onmisbare vereischten der welsprekendheid bezat. Al wisten wij van zijne voordragt niets, zijne nagelatene stukken zouden hem den roem der welsprekendheid toch hebben verschaft. Zoo dikwijls de bewuste anecdote werd aangehaald, moest men dit ook
doen gevoelen; doen gevoelen, dat zijn antwoord alleen in zijnen mond, en toegepast op zijne omstandigheden, volkomene waarheid behelst: het komt bij hem eigenlijk daarop neder: ‘Voor mij, die alle vereischten tot de ware welsprekendheid reeds bezat, maar deze ééne miste en daarom niet slaagde, is de voordragt het eerste, tweede en derde!’ - Waarlijk het is van belang, jongelieden dit onder het oog te brengen. Het ligt in den geest van onzen tijd, bijna enkel op het uiterlijke te zien. Men behoeft het den toekomstigen redenaar niet voor te spreken, dat de voordragt het eerste en het laatste is; zij zijn gereed genoeg, om het als het eenige te beschouwen; en inderdaad, als men den roem van sommige sprekers met de wezenlijke, innerlijke verdiensten van hunne stukken vergelijkt, dan is het natuurlijk genoeg, zoo jongelieden den gemakkelijken weg willen inslaan, zich om het innerlijke en wezenlijke niet bekommeren, en alleen eene goede uitvoering zoeken. Naast het antwoord van demosthenes moest altijd staan, wat hier wordt gezegd: ‘In de voordragt van den Orator behooren de zaken het eerst in aanmerking te komen, en dan tevens de fraaije wijze van die te uiten. Daarom juist verwierp cicero alle verwijfde zorgen voor de stem en alle te ver gedrevene stemoefeningen; oordeelende hij teregt, dat de overmatige tijd, daaraan alleen, en als of het de hoofdzaak ware, te koste gelegd, voor een groot gedeelte vrij wat beter besteed konde worden tot het verkrijgen van die kundigheden, welke de redenaar bezitten moet, om zijne woorden iets meer te doen wezen, dan ledige geluiden.’
Deze bedenking neemt niet weg, dat Rec. datgene, wat in het tweede Hoofddeel over de voordeelen der uiterlijke welsprekendheid wordt gezegd, ten volle beaamt. Dwaasheid en onverstand alleen, of partijdigheid, die, hetgeen zij zelve niet bezit, veracht en verwerpt, kan het hooge belang eener goede voordragt miskennen, en wij juichen daarom
| |
| |
van harte de poging toe, om de beoefening der uiterlijke welsprekendheid, die als vak van studie in ons vaderland te zeer wordt verwaarloosd, zelfs door hen die weinig anders hebben, om zich aan te bevelen, dan eene dragelijke uiterlijke voordragt, onder ons te bevorderen.
Het derde Hoofddeel der Verhandeling onderzoekt de wijze, waarop dit doel zou moeten worden bereikt. Keurig en voortreffelijk is in den aanvang van dit Hoofdstuk de schildering van de opleiding der Grieksche en Romeinsche jeugd, die zich tot redenaars wilde vormen. De Schrijver gaat vervolgens over, om het aldus gevondene op ons Vaderland toe te passen. Hij begint met den kindschen leeftijd, en doet gevoelen, van hoeveel belang het is, dat reeds daar op eene goede, zuivere, sierlijke uitspraak worde gelet. Moeijelijk is later te ontwennen, wat in die dagen wordt aangeleerd. Daartoe en voor het eerste onderwijs reeds ware eene goede uitspraakleer hoogstwenschelijk. Helaas! wij bezitten die niet. Treedt de lagere scholen maar eens binnen, zoo gij hooren wilt, hoe jammerlijk onze schoone moedertaal wordt uitgesproken door de meesten van hen, die daar onderwijs geven!
Wij kunnen den Schrijver niet op den voet volgen bij het vele belangrijke, dat hij ook in dit Hoofddeel mededeelt. Hij wenscht voor den knaap afzonderlijke onderwijzers in het kunstmatig lezen en reciteren, en acht, om deze te kunnen hebben, eene goede, uitvoerige Hollandsche theorie van voordragt en gebarenkunst onmisbaar. Muzijk en gymnastiek zijn ook voor den aanstaanden redenaar, gelijk van zelve spreekt, van hoog belang. Op de Hoogescholen vooral ware voor de vorming in dit opzigt veel te doen. Het onderwijs in de vaderlandsche taal en letteren moest er dienstbaar aan worden gemaakt. Mannen moesten daar zijn, die zelve voorbeelden waren en gaven; zoo zij onder de Professoren niet waren te vinden, dan opzettelijk daartoe te roepen. Ook het tooneel, mits het beter ware, dan het onze, helaas, is, ware eene goede oefenschool, en ook uit Declameergenootschappen welligt voordeel te trekken.
Rec. heeft slechts iets van den rijken inhoud dezer schoone Verhandeling kunnen aanstippen; veel belangrijks moest hij, om niet al te uitvoerig te worden, met stilzwijgen voorbijgaan. Hij hoopt, dat de Heer bogaers van het hem toekomend regt spoedig zal gebruik maken, en zijn stuk afzon- | |
| |
derlijk zal verkrijgbaar stellen. Het behoort in de bibliotheek van elken toekomstigen redenaar, die er eene menigte van nuttige wenken en lessen zal vinden, die hem ter beschaving en verbetering van zijne voordragt van groot belang zullen zijn. De Schrijver stelle hen dus in de gelegenheid, om zijne Verhandeling zich aan te schaffen.
Noode stappen wij van dezelve af, om nog een enkel woord over de beide laatste stukken in dezen bundel te zeggen. Met veel genoegen, schoon gepaard met een zeker treurig gevoel, las Rec. de Redevoering van den Heer van reesema over de geregtelijke welsprekendheid in Nederland. Wat daarin over den vroegeren toestand dier welsprekendheid gezegd wordt, komt Rec. voor even waar en onpartijdig als bedroevend te zijn. De redenaar zelf zou ons echter, gelooven wij, een voorbeeld en bewijs kunnen opleveren, dat er in dit opzigt betere dagen zijn aangebroken. Wie zoo goed spreken kan in eene letterkundige maatschappij, spreekt zeker niet minder goed voor de balie. Hij vinde onder zijne ambtgenooten vele navolgers, en ook dit vak van welsprekendheid bereike in ons vaderland meer en meer eene gewenschte volmaaktheid!
Eene Lofrede op rembrandt, door nu wijlen den kundigen j. immerzeel, jr. is het laatste stuk, dat wij in dit Deel aantreffen. De Maatschappij heeft daaraan den buitengewonen zilveren eerepenning toegekend; en zeker verdient het deze onderscheiding. Het is in een' goeden stijl geschreven, met blijkbare kennis van zaken en liefde voor het onderwerp. De aanteekeningen behelzen veel wetenswaardigs. Evenwel kan Rec. zich toch wel begrijpen, dat de gouden medaille niet is toegewezen. Sommige deelen, vooral die ter verdediging van rembrandt, zijn zwak, en meer uitroepingen, dan wezenlijke wederlegging. Het geheel verdient zijne plaats in dezen bundel. Waarom lezen wij bl. 481 le dominiquin? Wie over schilderkunst schrijft, weet immers, dat zampieri een Bolognees was, die algemeen onder zijnen voornaam domenichino bekend is; waarom dan den Fransche uitgang van dezen naam gekozen?
Wij eindigen met de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen geluk te wenschen, dat zij de nieuwe reeks harer werken met zulk een belangrijk boekdeel heeft mogen openen!
|
|