Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 543]
| |
vooral geen minder voedsel voor zijn hart en zijne verbeelding vinden. De titel moge eenigzins minder beloven, hij heeft dit boven genen vooruit, dat hij minder dubbelzinnig is, en bovendien door den aard van het voorgaande werkje verklaard wordt. Het eerste stukje in dezen bundel is in zoo verre zeer geschikt, om tot inleiding van het geheel te dienen, als het de woorden van Psalm CXXI, Ik heffe mijne oogen op tot de bergen, tot opschrift hebbende, terstond het godsdienstig standpunt aanwijst, vanwaar deze bergbeschouwing uitgaat, schoon het, voor het overige, minder als captatio benevolentiae, om de verwachting eenigzins hoog te spannen, kan beschouwd worden, dan wel den regel volgt, dat men vlam uit den rook, geene rook uit de vlam moet doen voortkomen. Althans ons behaagde het niet zoo zeer, als vele volgende. Het is inderdaad een regt aardig boekje - geene stichtelijke lectuur, zoo als men die veelal vindt, eentoonig, droog, bijna niet anders dan bij hoofdstukken te lezen - ook geene romantische inkleeding, die al ligt schraal uitvalt of van lafheid niet is vrij te pleiten - even min natuurbeschouwing, zoo als men die, van de oudste tot de nieuwste, bij honderd Schrijvers bijna in gelijken trant kan lezen - maar aangename verhalen en beschrijvingen van hetgeen de man meestal zelf gezien en bijgewoond heeft, met stichtelijke aanmerkingen doormengd of tot een stichtelijk doel aangewend, en wel op eene wijze, dat menschen van zeer verschillende denkwijze het in hunnen geest opvatten en tot opbouwing in het geloof en de liefde kunnen aanwenden. Bij menigen reisbeschrijver vindt men die kennis der schoonheden en merkwaardigheden, vooral van Duitschlands belangrijkste gebergten, niet, welke hier op eene bevallige wijze, onder allerlei afwisseling, wordt ten toon gespreid; terwijl men daar voedsel voor het hart, zoo uit deze beschouwingen, als uit allerlei ontmoetingen met menschen getrokken, veelal mist. Het is een regt lieve verteller, die Mijnheer daub, ons op zijne wandelreizen, onder zijne vrienden, en dan eens weer in zijne uitstapjes | |
[pagina 544]
| |
naar vreemde oorden, door correspondentie of lectuur, op eene aangename wijze medevoerende, altijd in de atmospheer van een' vromen zin, zonder ons met onophoudelijk zedepreken te overladen. Het is wel niet alles even belangrijk en even zuiver. Hij speelt wel eens een weinig te veel met woorden en begrippen. Hij herhaalt ook wel eens tamelijk gelijke ontmoetingen. En de bekwame Vertaler had misschien nog wel iets meer kunnen uitlaten en veranderen. Maar dit gaat niet zoo ver, dat het den gewonen lezer, die niet leest om te beoordeelen, zwaar zal hinderen. Als men iets van een' Duitscher leest, is het honderd tegen één, dat men zulke struikelblokjes ontmoet. Nog eens, het is een regt lief, stichtelijk en toch niet al te stichtelijk boekje, daar wij maar geene uittreksels van zullen geven, deels omdat wij met de keus verlegen zijn, deels omdat wij vertrouwen, dat zij, in wier smaak zulke lectuur valt, hetzelve zullen lezen. Het doe hun aan hart en geeste wèl! |
|