| |
Viertal Leerredenen over onderwerpen, ontleend uit Geschiedenissen des Ouden Verbonds; door H.M.C. van Oosterzee, Pred. te Elkerzee. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. 1841. In gr. 8vo. VI en 94 bl. f 1-10.
Daar de Eerw. van oosterzee zich gedrongen zag, door de uitgave van twee dezer Leerredenen, waarbij hij nu nog twee andere voegde, proeven van zijnen kanselarbeid openbaar te makten, wenschen wij hem geluk, dat hij dit zóó heeft kunnen doen, als het door dit bundeltje geschiedt. Wat er hem toe noopte, achtte hij niet vatbaar voor openbare mededeeling. Maar hij verklaart, in den vooraangestelden bescheiden' en dankbaren brief aan zijnen Vader, dat deze de reden wist en billijkte. Wij kunnen haar niet ramen, en dus ook geene uitspraak doen over het al of niet gepaste van dien stap. Bij de beoordeeling van de stukken zelve, hier het publiek aangeboden, willen wij echter dezen stand der zake niet uit het oog verliezen. De Heer van oosterzee gaf deze Leerredenen nu niet ter perse, omdat hij ze als proefstukken of modellen wilde vertoonen, of omdat hij meende, dat er aan zoodanige lectuur behoefte was; hij hoopt alleen, dat zij, door drang van omstandigheden in het licht verschenen, noch min gunstig van hem getuigen, noch nutteloos zijn zullen. Rec. vond geene reden, om aan de vervulling dezer hope te twijfelen.
De onderwerpen dezer predikatiën zijn belangwekkend; er is goed gebruik van gemaakt ter bevordering van Christelijke levenswijsheid; de geschiedenissen, hier behandeld, zijn beknopt en aanschouwelijk geteekend; de zaken zijn met levendigheid en doorgaans helder voorgesteld; de stijl is slechts enkele keeren wat stroef, over het geheel echter duidelijk en gemakkelijk, kortom onderhoudend,
| |
| |
aangenaam en waardig, en niet vervallende in het gebrek van zoo veel mogelijke versnippering der perioden, dat thans door velen als eene deugd wordt nagestreefd, en waartegen men zich wel meer de uitspraak van een groot meester herinneren mogt: eene redevoering wordt zenuwloos, wanneer zij tot gruis wordt; de toon is liefderijk en ernstig; de meeste taalfouten schijnen aan de correctie te wijten te zijn.
I. handelt, naar gen. IV:3-16, over de bekende geschiedenis van kaïn en abel, die eerst wordt toegelicht en daarna gebruikt, om hetgeen daarin vooral leerzaam is te ontwikkelen. Om er dit gebruik van te maken, doet de Prediker letten: 1. op kaïn, en 2. op gods handelwijze met hem. In kaïn ziet hij het kwaad, in zijnen wasdom, in zijne rijpheid en in zijne vruchten. Ten opzigte van god geeft hij deze opmerkingen: god waarschuwt tegen het kwaad, ziet het kwaad, straft het kwaad, en vergeeft het kwaad.
In II. wordt, naar deut. III:23-27, de wijsheid en liefde van God voorgesteld, als ook dàn kenbaar, wanneer Hij ons ontzegt, hetgeen wij ten hoogste wenschelijk voor ons hadden gerekend. Nadat in het 1ste deel de bede van mozes en het antwoord van god daarop zijn beschouwd, wordt in het 2de het opgegeven onderwerp ontwikkeld, door te wijzen op: a.) Gods wijsheid en liefde in 't algemeen, b.) onze onkunde aangaande ons waar belang, c.) onze ondergeschiktheid aan het algemeene bestuur van God, en d.) het nut, dat de bedoelde teleurstelling hebben kan voor ons verstand en hart. In het 3de deel wordt de rede besloten met een woord van vermaning en besturing tot bescheidenheid, dankbaarheid en wijsheid. - Het verwondert ons, dat er geen gebruik gemaakt is van het belangrijke der bestraffing van mozes met betrekking tot het volk, in zoo verre dit er in zien kon, dat God de verkeerdheid, ook in zijnen eersten dienaar en vertrouweling, niet verschoonde.
III. heeft tot tekst 1 sam. XXIV:6, waar van oosterzee in het berigt, dat david's hart hem sloeg, omdat
| |
| |
hij de slip van saul afgesneden had, de uitdrukking vindt van david's zelfvoldoening bij zijne overwinning op zichzelven. Bij de teekening hiervan in het 1ste deel wordt schoon geschetst, wat het gemoed van david al bewegen en slingeren kon. Maar niet naauwkeurig is de voorstelling bl, 54: ‘Behoedzaam treedt hij toe; hoorbaar klopt hem het hart; hij nadert den slapenden saul, snijdt met zijn zwaard’ enz. In den tekst slaat hem het hart nadat hij het feit volbragt heeft en omdat hij het gedaan heeft. Van oosterzee heeft dan ook niet aangetoond, dat hij juist ziet, wanneer hij in dat kloppen van het hart de beweging der zelfvoldoening bespeurt. Wij gelooven eer, dat hier zeer eenvoudig de uitwerking beschreven wordt der buitengewone spanning van ziel, waarin david zich bevonden had. Waarin deze ook geëindigd ware, zijn hart zoude, na het gelukken van zijn stout bestaan, met ongewone hevigheid geklopt hebben, om het even of zijne daad goed of kwaad geweest ware. En is hier aan zelfvoldoening of beschuldiging te denken, dan zou de vergelijking van 2 sam. XXIV:10 eer aan het laatste dan aan het eerste doen hechten. Zoude het bevreemden moeten, zoo david nog gevreesd hebbe, den Gezalfden des Heeren te nà gekomen te zijn en eenigen smaad te hebben aangedaan? Maar van oosterzee volgde met regt zijne opvatting, en dan is het onderwerp voor het 2de deel daaruit wèl gekozen: zelfoverwinning als de bron van de zaligste zelfvoldoening. Hier wordt voorgesteld: a.) de strijd, dien het kosten moet, zal de mensch de overwinning op zichzelven behalen;
b.) het middel, waardoor hij er toe wordt in staat gesteld; c.) de zalige zelfvoldoening, die de waarde van die overwinning bewijst. Maar c is het minst uiteengezet, en dit was toch de hoofdzaak, waarbij hetgeen nu a. is in eenige bijzonderheden had moeten dienen, om haar te doen uitkomen; dan ware b. uitmuntend te stade gekomen in het 3de deel, hetwelk dient tot zelfbeproeving, aanmoediging, besturing en waarschuwing. Ook zou deze nuttige predikatie veel gewonnen hebben, door helderder in 't licht te stellen, waarom over- | |
| |
winning van de verleiding tot zonde kan beschouwd worden als overwinning van zichzelven.
IV. spreekt, naar 2 kon. II:1-11, over elia's uitgang uit dit leven, welke 1. naar den tekst wordt voorgesteld, en 2. van deszelfs belangrijke en leerzame zijde beschouwd. Het 1ste deel is zeer gelukkig geslaagd. En het is geene geringe verdienste, een zoo eenvoudig-verheven verhaal aldus te bespreken. Het 2de deel, waarin de gebeurtenis wordt beschouwd in betrekking a.) tot elia zelven, b.) tot eliza en 's mans tijdgenooten, en c.) tot ons, had tot meerder nut voor de gemeente kunnen worden aangelegd, wanneer a. en b. beknopter waren geweest of slechts tot overgang of inleiding hadden gediend. Immers, wat onder c. voorkomt, is het eenige, dat regtstreeks de hoorders betreft, en treedt nu te weinig in bijzonderheden. Hoe belangrijk ook de beide opmerkingen zijn, die hier worden op het gemoed gedrukt: geen godsvrucht zonder zalig einde, en: geen zalig einde zonder godsvrucht, zij zweven te zeer in het algemeene, doordien niet genoeg, als ook voor den Christen passende, wordt aanbevolen hetgeen bijzonder de godsvrucht van elia kenmerkte: geloof, moed, ijver.
Ofschoon wij niet als taalzifters optreden, willen wij toch het volgende niet terughouden. Bl. III zal erkentenis wel bekentenis moeten zijn. Bl. 4 staat kostbare voor kostelijke; eene verwarring, die zeer gewoon is, daar men niet onderscheidt, dat kostbaar genoemd wordt, wat veel kost, en kostelijk, hetgeen groote waarde heeft. De Bijbel b.v. is thans geen kostbaar, maar toch het kostelijkste boek. Bl. 17 en elders is eene, ook bij anders keurige schrijvers, niet zeldzame fout in: ontbreken aan iets. Meermalen vonden wij een werkwoord in het enkelvoud gebezigd van twee onderwerpen, als bl. 33 levensloop en aanleg strekte (strekten); bl. 38. daartoe moet (moeten) ons medewerken voor- en tegenspoed, enz. Hoe dikwijls het ook reeds gezegd zij, dat daarstellen noch naar den aard van onze taal, noch naar dien van de Hoogduitsche, kan gezegd worden voor scheppen, tot stand
| |
| |
brengen enz., bl. 36 lezen wij van alles, wat God heeft daargesteld. Bl. 54 eene traan, bl. 62 eene straal, bl. 84 ten taak, en dergelijke vergissingen, rekenen wij van minder belang. Bl. 83 staat, dat elia door god tot zich is genomen, hetgeen zijn moest: dat god elia tot zich heeft genomen. Dat elia tot zich is genomen, heeft geen' zin. Eene enkele stroeve zinsnede is die welke bl. 27 voorkomt: ‘Jehova, die niet dit door bestraffende toespraak treden in Diens regten, maar eenvoudig in 's volks behoeften te voorzien, aan Israëls leidsman bevolen had.’
Wij vertrouwen, dat de ons onbekende Prediker, die in deze Leerredenen zoo veel talent aan den dag legt, onze aanmerkingen niet voor vitterij zal houden, en dat hij gaarne den raad van muretus zal aannemen:
Si quis te objurget, male cum quid feceris, illi
Gratiam habe, et ne iterum queat objurgare, caveto!
Hij ga voort zoo veel vlijt aan zijne leerredenen te besteden, als waarvan deze de getuigenis met zich dragen! Dan zal hij in beperkter of, gelijk wij wenschen, ook nog eens in ruimer kring de gaven, welke hij ontvangen heeft, regt nuttig besteden.
|
|