| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Disputatio Theologico-Exegetica de notione, τοῖς ἔργοις et τῷ ἔργῳ, quae Jesus, in Evangelio Joannis, sibi vindicat, tribuenda, quam - pro gradu Doctoratus - publico ac solemni examini submittit Benjamin Nachenius, Benj. fil., Amstelodamensis. Amstelodami, apud Stokmans et Rijnders. 1841. Form. oct. maj. XII et 111 pag. f 1 - :
De Heer nachenius, kweekeling van het Amsterdamsche Athenaeum, zijne studiën aldaar willende voltooijen, zag zich, volgens de Wet, verpligt tot het schrijven van eene Dissertatie, ten einde daarop aan eene Akademie den Doctoralen graad te bekomen. Hieraan heeft hij loffelijk voldaan, door eene Verhandeling te schrijven over de beteekenis van de woorden τὰ ἔργα en τὸ ἔργον, die jezus, in het Evangelie van joannes, van zichzelven gebruikt, en hierin vele blijken zijner bekwaamheid in de uitlegging van de Schriften des Nieuwen Verbonds aan den dag gelegd. Hij handelt in het Caput prius, het grootste gedeelte zijner Verhandeling, p. 8-78, eerst (p. 8-65) over die plaatsen, waarin τὰ ἔργα, daarna (p 65-78) over die weinige, waarin τὸ ἔργον, voorkomt, en eindelijk in het Caput posterius, p. 79-105, ter opheldering van het vorige, over die, waarin anderen over τὰ ἔργα of ἔργον van jezus spreken, alsmede over die, waarin gesproken wordt van τὸ ἔργον der Apostelen. - Recensent zou liever eerst over τὸ ἔργον, dat jezus zich toeschrijft, en dat slechts op twee plaatsen voorkomt, gehandeld hebben, want hierover is minder verschil; en dan zou hij gezien hebben, of deszelfs betekenis ook op τὰ ἔργα moest toegepast worden. - Hoe dit ook zij, de Schrijver
heeft zich veel moeite gegeven, om te bewijzen, dat onder τὰ ἔργα niet alleen de wonderwerken, maar ook de leer
| |
| |
van jezus moet begrepen worden; en Rec. wil hem gaarne den lof toekennen, dat hij hiertoe alle zijne pogingen aangewend, maar moet tevens verklaren, dat hij hem niet overtuigd heeft, en wil hiertoe, ofschoon niet alles kunnende toetsen, nogtans het volgende in bedenking geven.
Al ware het eens, dat er enkele plaatsen gevonden werden, waar men onder de werken van jezus ook zijne leer en zedelijke daden zou kunnen betrekken; dan doet de vergelijking met andere plaatsen, waar woorden en werken duidelijk onderscheiden worden en tegen elkander overstaan, allen twijfel ophouden, dat onder de laatste alleen de wonderwerken verstaan worden: men zie slechts joan. X:38 en XIV:10, 11. Ook heeft nachenius niet genoeg opgemerkt, dat ἔργον somtijds in het enkelvoud voorkomt, en ten duidelijkste niet anders dan de beteekenis van wonderwerk heeft: men zie joan. VII:21 en X:32, 33. Van de eerste plaats zegt hij wel, (p. 10 in de noot) dat daarover niets behoeft aangeteekend te worden; maar Rec. ziet niet, waarom minder, dan over de laatste, daar zij over dezelfde zaak handelt; en vergelijkt hij beide, dan komt het hem te meer voor, dat nachenius zich vruchtelooze moeite geeft, om aan de laatstgenoemde ook al zulk eene beteekenis op te dringen, dat daaronder tevens de leer zal moeten verstaan worden.
Bij de grootere werken, die jezus, joan. V:20, zegt te zullen doen, wil nachenius niet alleen, ja zelfs niet voornamelijk aan wonderwerken gedacht hebben; doch het onmiddellijk volgende toont dit, meent Rec., wel degelijk aan, waar gesproken wordt van het opwekken uit den dood, dat toen, zoo veel wij weten, nog geen plaats gehad had; terwijl jezus in het verder volgende het toemalige en het toekomstige als in één vergezigt schijnt zamen te vatten: er is dus geen de minste reden, om met nachenius aan het levend maken, vs. 21 en volgg., eenen dubbelen zin te geven, en het zelfs vs. 25 alleen van de geestelijke opwekking (p. 19) op te vatten; geen reden, om te meenen, dat οις θέλει (wie hij wil) zou aanduiden, dat niet allen dat leven zouden deelachtig wor- | |
| |
den, daar het eenvoudig maar krachtig de volkomene volmagt te kennen geeft, die jezus van den Vader ontvangen had, om zich van dat wondervermogen te bedienen. - Ook joan. XIV:12 hoort men jezus gewagen van grootere werken, dan de zijne, die door zijne aan hem geloovende getuigen zouden verrigt worden; en ook daar wil nachenius (p. 54 et seqq.) weder de leer der Apostelen er onder begrepen hebben; maar hij zal toch niet willen beweren, dat zij grooter Leeraars waren dan hun Meester: zou het daar niet vooral zijn grooter wegens de meerdere uitwerking, die zij in uitgebreider kring door hunne wonderdaden zouden te weeg brengen? - Over de uitlegging van het overige gedeelte der pericopa, joan. V:20 en volgg., bijzonder over het κρίνειν en
κρίσις, vs. 22, alsof dit hier in de beteekenis van condemnare kwame, zou Rec. ook nog al een vriendelijk disputeerwoordje te opponeren hebben, doch waartoe hij nu, vooral daar het de hoofdzaak der Verhandeling niet raakt, geen ruimte durft nemen. - Alleen merkt hij nog op, dat vs. 36, vergeleken met andere straks aangehaalde plaatsen, zoo duidelijk spreekt van zulke daden, die jezus deed tot staving van zijne Goddelijke zending, dat hij niet begrijpt, hoe men daar aan iets anders dan aan wonderwerken denken kan.
De plaats, joan. IX:3, 4, waarover p. 28 et seqq. gehandeld wordt, behoort, strikt genomen, niet tot die, welke hier te pas komen, want het is daar de werken Gods en des genen, die mij gezonden heeft, en dus zoo veel als elders het werk, dat jezus te volbrengen had, en wel in dezen zamenhang de uitoefening der wonderkracht, welke God hem verleende, om zijne Goddelijke zending te staven.
De twee plaatsen, waarin nachenius door τὸ ἔργον te regt het aan jezus opgedragen werk verstaat, zijn joan. IV:34 en XVII:4; maar op de laatste plaats wil hij er ook, per πρόληψιν, het lijden des Zaligmakers onder verstaan hebben: dit komt Rec. niet natuurlijk voor, en niet overeenkomstig met den zamenhang, die veeleer duidelijk
| |
| |
leert, dat jezus zijn leerambt en de vorming zijner Apostelen tot zijne opvolgers bedoelt.
In het laatste Hoofdstuk der Verhandeling spreekt nachenius eerst over de drie plaatsen, waar anderen τὰ ἔργα of ἔργον van jezus vermelden, matth. XI:2, 3, joan. VII:3 en luc. XXIV:19. Doch het is al wederom, meent Rec., ter liefde van deszelfs hypothese, dat de Schrijver op de twee eerste plaatsen de leer van jezus daaronder begrijpen wil; terwijl het op de eerste uit den zamenhang duidelijk is, dat het eigenlijk deszelfs geruchtmakende wonderwerken waren, die joannes de Dooper, het zij voor zichzelven, het zij om anderer wille, deden wenschen, dat jezus eenen beslissenden slag mogt slaan, om zich openlijk voor den Messias te verklaren. - Dergelijken wensch schijnen ook, ter tweeder plaatse, zijne broeders gekoesterd, en Hem daarom naar openlijker schouwplaats gewezen te hebben. - In de derde der aangehaalde plaatsen kan nachenius zelf het naauwelijks ontkennen, en de zamenvoeging ἔργῳ καὶ λόγῳ, ook voorkomende Hand. VII:22, welke plaats hij te regt vergelijkt, zoo als ook Rom. XV:18, die p. 99 aangehaald wordt, bevestigt het ten sterkste, dat door het eerste, hoewel zelfs in singulari collectivo staande, de wonderwerken bedoeld worden.
Niet ongepast heeft nachenius die plaatsen uit lucas tweede boek en uit de Apostolische Brieven vergeleken, waar van τὸ ἔργον der Apostelen gesproken wordt; maar tot bevestiging van deszelfs hoofdmeening schijnen zij weinig toe te brengen. Hand. V:38, 39 behoort hier eigenlijk niet toe, want daar is τὸ ἔργον in den mond van gamaliël de geheele onderneming, de zaak van het Christendom. H. XIII:2, en zoo ook op eenige plaatsen in de Brieven, is het de gansche Apostolische bediening; en als zoodanig zou het in zoo verre overeenkomen met τὸ ἔργον Ιησοῦ, het gansche werk van jezus.
Al meent dus nu Rec. in de opvatting der beteekenis van meergemelde woorden hier en daar van den Schrijver te moeten verschillen, hij neemt echter niets terug van den
| |
| |
boven gegeven' lof, en wenscht hem met zijne aldus vereerend volbragte studiën geluk.
|
|