| |
Nieuwe Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Iste Deel. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1840. In gr. 8vo. VI en 568 bl. f 5-20.
De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen opent met dit boekdeel eene nieuwe reeks harer werken. Eene liberale verandering in hare wetten omtrent de bij haar bekroonde stukken gaf daartoe aanleiding. Zij wil niet langer hare medaille als den koopprijs eener verhandeling of van een dichtstuk hebben beschouwd, en staat het bekroonde in vollen eigendom af aan den schrijver of dichter, onder voorwaarde, dat deze het niet uitgeve, vóór dat het in de werken der Maatschappij is opgenomen, zoo althans die opname binnen de twee jaren na de bekrooning geschiede. Eene loffelijke liberaliteit, die ook bij andere Genootschappen en Maatschappijen navolging verdient.
Wij vinden in dit eerste Deel der Nieuwe Werken, dat zich door netten druk en uitvoering aanbeveelt, onderscheidene stukken, en daaronder van belangrijken inhoud. Het eerste, wat wij hier aantreffen, is eene Redevoering, door den Baron collot d'escury, over eenige merkwaardige tijdperken in de Geschiedenis, gekenmerkt tevens als tijdperken van bloei voor den handel en van luister voor de kunsten en wetenschappen. Die tijdperken worden hier en daar door den redenaar met goede trekken geschilderd, en waarschijnlijk werd deze redevoering met genoegen gehoord, omdat het onderwerp van zelf tot aangename herinneringen aanleiding gaf. Doch overigens zou Rec. geene bijzondere waarde aan dit stuk hechten. Reeds de inleiding mist, naar Recs. oordeel, die eenvoudigheid en belangrijkheid, welke het kenmerk eener goede inleiding behooren te zijn, en spreekt van eenen toestand onder het menschdom, die nergens, ook niet onder de onbeschaafde volken, heeft bestaan, en die
| |
| |
dus niet tot tegenstelling van den staat van beschaafdheid kan worden gebezigd. De herinnering der hier geschetste tijdperken, hoe goed op zichzelve, heeft ook geen genoegzaam bepaald en belangrijk doel.
Van grooter belang is het tweede stuk in dezen bundel, waarin de Heer de jager de tegenwerpingen toetst, die in de laatste tijden tegen de ingevoerde spelling zijn gemaakt. Zijne Verhandeling is met goud bekroond, en beantwoordt ook met juistheid, bedachtzaamheid en kennis de voorgestelde vraag. Hij behandelt achtereenvolgens de verschillende woorden, waaromtrent twijfelingen zijn ontstaan en veranderingen voorgeslagen. Hij onderzoekt de gronden, waarop die voorslagen berusten, en stemt oordeelkundig of voor het behoud van het bestaande of voor de aanneming der verandering. Met korte woorden willen wij de voornaamste veranderingen, door den Schrijver goedgekeurd, aanstippen. In § 2, handelende over de verlenging der klinkers, a, e en o door i, slaat hij voor, om voortaan te schrijven air, hair, heir, meir, oir. Ten aanzien van heer en meer zou Rec. volgaarne deze verandering aannemen, omdat de uitspraak zelve daartoe gereedelijk den weg wijst en bij de tegenwoordige schrijfwijze hoe langer zoo meer verloren gaat. Minder noodig schijnt het hem ten aanzien van de overigen. Zoo het toch waar is, wat bilderdijk in de plaatsen, door den Heer de jager aangehaald, zegt, dat de vocaal door de i eenvoudig verlengd wordt, zoo bestaat er, dunkt ons, weinig reden, om zonder noodzaak die oude verlenging in sommige woorden te behouden, terwijl zij, even als die door e, in bijna allen is afgeschaft. Hair zou misschien om het verschil met haar (voornaamwoord) insgelijks iets verkieslijks hebben. Bij air en oir schijnt dit van minder belang; het thans gevestigd gebruik pleit daar niet voor, en ook de uitspraak
schijnt het niet te vorderen.
Bl. 53 stelt de Schrijver voor, om de dubbele e in den bastaarduitgang eren te bezigen, en dus te schrijven waardeeren, regeeren enz.; eene bepaling, waarmede Rec. volkomen instemt. Tegen het regelmatiger malvezij voor malvezei heeft Rec. ook niets in te brengen; maar wanneer de jager voorslaat, om in plaats van Leyden Leiden te schrijven, zou hij hem zijne eigene woorden in bedenking geven, bl. 88, dat het in alle talen vrij algemeen is aangenomen, dat de schrijfwijze der eigennamen zich niet regelt naar de
| |
| |
veranderde spelling. Geheel vereenigt Rec. zich met vonkelen in plaats van fonkelen, schoon de uitspraak van dit woord eene scherpere v vordert, dan het grondwoord vonk; minder kan hij de verandering van zamen in samen goedkeuren; hij ontkent geenszins, dat de uitspraak des medeklinkers meer aan de s dan aan de z grenst; maar om dezelfde reden, waarom hij vonkelen, als regelmatiger dan fonkelen, verkiest, zou hij ook zamen behouden, als gemakkelijker en eenvoudiger bij de spelling van andere woorden, hiermede in verband, als verzameling, gezamenlijk enz., waar zoowel de uitspraak als het gebruik de z eischt. Gaarne schreef Rec. knots en kruit (poeder) voor knods en kruid, en vereenigde zich met de voorgestelde veranderingen ten aanzien van cht en gt. Ook droesem in plaats van droessem heeft veel voor, vooral zoo de afleiding van droezen, druizen, zeker verwant met driezen, waarvan ons driest, gegrond is, schoon het niet te ontkennen valt, dat de uitspraak althans niet tegen de verdubbeling der s pleit. Den uitgang aard wil de Schrijver in aart veranderen, en zijne redenen komen Rec. overtuigende voor. Nevens lessenaar wil de jager ook lezenaar hebben behouden. Zou er, althans in het dagelijksche gebruik, nog niet iets van de oude beteekenis van het laatste woord zijn overgebleven? Rec. meent ten minste meermalen te hebben opgemerkt, dat lessenaar meer in het algemeen
wordt gebruikt, lezenaar meer bijzonder voor die schuine borden of standaards, bepaald bestemd om er een boek op te leggen. Anders, dan de jager, zou Rec. oordeelen over galerij en gaanderij. Beide zou Rec. wenschen te behouden; zelfs het spraakgebruik bezigt het laatste woord meermalen naar Recs. ondervinding. Waarom zou men nu het Hollandsche woord verwerpen, om alleen dat te behouden, wat blijkbaar van het Fransche galerie is ontleend? Met bilderdijk zou Rec. wenschen, dat beide deze schrijfwijzen werden aangenomen, schoon hij de verdubbeling der l in galerij minder doelmatig zou keuren en daarin het bestaande zou willen handhaven. Omtrent het woord behalve, hetgeen bilderdijk behalven schrijft, zou Rec. insgelijks van den Heer de jager verschillen, die aan de laatste schrijfwijze de voorkeur geeft. De afleiding, door bilderdijk voorgestaan, is zeker niet zeer natuurlijk; die van kinker beveelt zich ook daarom aan, omdat wij verschillende woorden in dergelijke za- | |
| |
menstelling met halve hebben, als derhalve, weshalve, eigenlijk zamengetrokken uit dier- wiens-halve.) Rec. zou dus de gewone schrijfwijze willen behouden, maar zou alleen wenschen, dat de n als overgangs-letter en om de welluidendheid tusschengevoegd werd, indien het woord behalve voor eenen klinker wordt geplaatst. De uitspraak vordert die letter daar gebiedend. Dat bruischen verre boven bruisen te verkiezen is, kan, dunkt ons, aan weinig tegenspraak onderhevig zijn. De overgangsletter t tusschen de letters nl zou Rec.
ook gaarne zien aannemen en schrijven opentlijk, wezentlijk, gelijk ook reeds in de latere uitgaven van siegenbeek's Woordenboek is geschied. Schepter te schrijven, en vooral uit te spreken, kwam Rec. altijd ongerijmd voor, en schoon hij zich voegde naar de aangenomene spelling, hij behield de eeniglijk goed te keuren uitspraak van scepter. Gaarne zou hij dus ook bij het schrijven daartoe terugkeeren.
Zietdaar een kort overzigt van de veranderingen, welke de Heer de jager goedkeurt of voorslaat; benevens eenige aanmerkingen, welke Rec. op het voorgeslagene meende te moeten maken. Doch hoe zal men nu tot de aanneming van deze verbeteringen in de spelling komen? Zeer onvoldoende is het, dat de Heer siegenbeek in de latere uitgaven van zijn Woordenboek enkele veranderingen heeft opgenomen. Rec. zou zelfs meenen, dat dit stellig ware af te keuren, omdat het de eenparigheid der spelling onmogelijk maakt. Of rust op iederen Schrijver de verpligting, om telkens de nieuwe uitgave van dat Woordenboek te koopen, ten einde te zien, hoe hij nu weder te schrijven hebbe? Rec., die jaren lang een der oudere uitgaven gebruikte, ergerde zich nog onlangs over de halsstarrigheid van den corrector van eene zijner drukproeven, die telkens eene anti-Siegenbeeksche verandering maakte, - totdat de man met de vierde uitgave van het Woordenboek hem bewees, dat het tegenwoordig anders was, dan vroeger. Op deze wijze weet men niet meer, waaraan men zich te houden hebbe. Gelijk oorspronkelijk de spelling op hooger gezag, althans door hoogeren voorgang, is aangenomen en goedgekeurd, zoo behooren de veranderingen, die daarin noodig worden bevonden, ook door eene bevoegde autoriteit te worden aangewezen. Verre is het er vandaan, dat Rec. het wenschelijk zoude achten, dat de bestaande spelling als een
| |
| |
onveranderlijk iets wierd beschouwd. Integendeel, de voortgezette studie onzer taal zal van tijd tot tijd leemten doen ontdekken en verbeteringen noodig maken. Het ware te wenschen, dat een bevoegd ligchaam geroepen wierd, om van tijd tot tijd het bestaande in dit opzigt met de vorderingen der wetenschap te vergelijken, en de resultaten dier vergelijking op de aangenomene spelling toe te passen. De klasse van het Koninklijk Instituut, die aan de vaderlandsche letteren is gewijd, behoorde daartoe gemagtigd te worden. Van haar moest ook uitgaan de zamenstelling van een volledig Woordenboek onzer taal, hetgeen wij nog altijd, tot schandelijk blijk van onze onverschilligheid voor onze schoone moedertaal, ontberen. Het is een werk, door een of meer bijzondere personen ter naauwernood te ondernemen, bij de weinige aanmoediging, die dergelijk een arbeid bij ons publiek zou vinden; bij eene vereeniging als die van het Instituut ware zulk eene onderneming mogelijk en uitvoerbaar, en een nuttig en noodzakelijk werk zou daardoor worden volbragt. Zal het eene en het andere onder de vrome wenschen blijven behooren?
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|