| |
| |
| |
Het Noorden en het Oosten. Reisherinneringen van Mr. J. van 'sGravenweert, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Staatsraad, Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, enz. enz. III Deelen. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1840, 41. In gr. 8vo. Te zamen 964 bl. f 11 - :
Deze reisbeschrijving kan niet anders dan eene bijzondere aandacht wekken. Want indien men let op de streken, die zij omvat, dan is wel in langen tijd geene landreis van zoodanige uitgebreidheid gedaan of beschreven, door Denemarken, Zweden, Noorwegen, Rusland, Turkije, de Levant, Palestina, de Middellandsche Zee, Sicilië, Italië, Tyrol, Duitschland; eene reis van ruim twee jaren durens. Of als men ziet op den persoon des reizigers, dan is de Heer van 'sgravenweert bekend als iemand, wiens veelzijdige kunde hem tot het vruchtbaar doen eener zoo groote reis volkomen, om het zoo te zeggen, prepareerde, en wiens diplomatieke betrekkingen hem in de gelegenheid stelden, om veel te zien en bij te wonen, wat buiten het bereik van den gewonen reiziger blijft. In deze opzigten deed hij ons meermalen denken aan den bekenden Prins van puckler muskau, bij wien hij evenwel in schitterenden stijl en levendige voordragt achterstaat, maar met wien hij het bezoeken van de aanzienlijkste gezelschappen, voorstellingen ten hove, maaltijden bij koningen en vorsten gemeen heeft. Hij ontmoette dezen bekenden reiziger te Damascus, en werd hem van denzelven de medereize tot Baalbek aangeboden, hetgeen de Heer van 'sgravenweert evenwel niet deed, omdat ‘ik gelijke papieren als hij bezat, welke hij echter zoo letterlijk opnam, dat hij de Egyptische, regering alle de onkosten zijner reize liet dragen en ik de explicatie derzelve niet zoo verre dreef.’ (D. III, bladz. 113.) Gelijk bij den Duitschen Prins, zoo proeft men ook bij den Hollandschen Staatsraad, dat het mannen uit de groote wereld zijn, die spreken; de eerste door rang en geboorte daartoe
behoorende, de laatste door zijne aanzienlijke betrekkingen er toe ingeleid, en gelukkig in het verkrijgen van gelegenheden tot het verkeer met hooge personaadjen, gelijk hij b.v. zijn bijwonen van eenen maaltijd aan het hof van den
| |
| |
Sultan aan de tegenwoordigheid des Hertogs van saxen-weimar te Konstantinopel op dat pas te danken had. Hieruit volgt echter, dat wij veel van het verhaalde voor kennisgeving moeten aannemen, omdat het in zooverre buiten onze beoordeeling valt, als geene eigene waarneming ons tot het toetsen in de gelegenheid stelt. Daar wij evenwel geene reden hebben, om de opgaven des Heeren van 'sgravenweert te mistrouwen, en zelve al ligt aan dwaling zijn blootgesteld, door ons eeniglijk mede op reisbeschrijvingen te moeten verlaten, zoo kunnen wij niet anders, dan het gelezene voor eenvoudige waarheid houden. La martine, de jongste reiziger in het Oosten, dien wij lazen, wordt met zijn ‘dichterlijk tafereel’ nog al eens teregtgewezen, en bekomt hier en daar malsche bestraffing. Zoo trok onze aandacht zeer de handelwijze, die hem (D. II, bladz. 253) te laste gelegd wordt ten aanzien van fatalla-sayeghir, (den togtgenoot van lascaris de vintimilla) die, als geheim agent van napoleon, Syrië, Perzië en Arabië doorreisde, ten einde den Franschen bondgenooten te verwerven, en vele aanteekeningen te maken en berigten in te winnen, welke den Keizer dienstbaar konden zijn bij eenen mogelijken togt naar Indië ter bestrijding van Engeland. Dat reisverhaal nu, opgenomen in het IVde Deel der Souvenirs d'Orient, volgens van 'sgravenweert (zeker een bevoegd beoordeelaar) het voortreffelijkste gedeelte van dat werk, werd door fatalla voor de geringe som van 1500 fr. uit behoefte verkocht aan la martine, die, naar men wil, 80,000 fr. voor zijn werk van den boekverkooper heeft ontvangen!! En de Oosterling wendde zich meermalen te
vergeefs tot Frankrijk om onderstand. Onze reiziger stelde nog een nieuw adres voor hem op. Doch dit in het voorbijgaan.
Zonder eene dorre schets te willen geven van hetgeen in dit reisverhaal beschreven en vermeld wordt, moeten wij er toch iets van zeggen. Eerst vertrok de Schrijver met de stoomboot naar Hamburg, waar hij niet, gelijk vroeger, naar Lubeck ging, maar ditmaal met de stoomboot naar Denemarken overstak. Ofschoon hij zegt geene volledige of statistieke beschrijving der gewesten, die hij bereisde, maar alleen een reisverhaal te zullen geven, zoo geeft hij echter in het algemeen het een en ander van Denemarken en deszelfs geschiedenis, gelijk later van Zweden en Noorwegen, van Rusland, van Turkije, Sicilië, enz. Van Koppenhagen
| |
| |
volgt eene naauwkeurige beschrijving; met welke stad, gelijk met het geheele rijk, hij zeer is ingenomen, en van waar hij weder met eene stoomboot naar Gothenburg vertrok, zettende alzoo voet in Zweden, van hetwelk, gelijk ook van Noorwegen, hij een gedeelte doortrok. Gaarne gelooven wij des reizigers verzekering, dat men wel vijf maanden zou noodig hebben, om deze rijken met eenige naauwkeurigheid te bereizen. Hij zegt dit dan ook herhaaldelijk, gelijk hij meermalen hetzelfde zegt; b.v. dat hij op deze reis ten tweedenmale in Rusland kwam, de eerste maal met de stoomboot van Lubeck; dat Moskou reeds de vierde zetel der Russische regering is; dat de beroemde van beuningen zeide, de sleutels van de Zond in de haven te Amsterdam te hebben zien liggen; dat hij in het Oosten des avonds zijne aanteekeningen schreef, gezeten op den grond en met de cassette tusschen de beenen, enz.; hoedanige herhalingen een beschaafd Schrijver had behooren te vermijden.
Thans begon het reizen reeds eenigzins moeijelijk te worden. De vreemdeling, onkundig van de landtaal, kan niet gemakkelijk in het Noorden van Europa teregt, waar men geene openbare wagens of diligences heeft, en dus verpligt is, een rijtuig te huren, en zich van eenen koetsier, tevens tolk en gids, te voorzien, hetgeen op den duur nog al kostbaar is, maar het voordeel oplevert van veel meer te kunnen zien, waartoe de fraaije zomer en lange dagen (die wij ons nog uit het vóór jaren gelezene werk van carr, een Zomer in het Noorden, herinneren) veel toebragten. Daar men er zoo voor reizigers, die hier dan ook niet dagelijks komen, niet op ingerigt is, vindt men eene algemeene gastvrijheid, die zoo groot is, dat ‘in Zweden en Noorwegen een reizend man of familie, tot den zoogenaamden fatsoenlijken kring behoorende, hij zij dan inlander of vreemdeling, mits hij zijnen naam slechts bekend make, op alle kasteelen en landhuizen eenen maaltijd of bed kan vragen, en men hem als een lid des huisgezins onthaalt, hem meestal uitnoodigende zijn verblijf zoolang mogelijk te rekken.’ Zoo smaakte de Heer van 'sgravenweert onder anderen veel genoegen bij den Graaf wedel, die hem in de gelegenheid stelde tot naauwkeurige bezigtiging van Christiania, de hoofdstad van Noorwegen, en van wien hij eene ijzersmelterij en gieterij zag, aan 150 werklieden bestaan gevende, bestuurd door een' der zonen
| |
| |
van den Graaf, ‘Officier bij de Noorweegsche zeemagt, welke hier den tijd zijner non-activiteit nuttig besteedde; een treffend voorbeeld inderdaad voor zoo vele jonge lieden van geringer geboorte in het overige Europa, welke hier een' zoon van den Gouverneur-Generaal, uit het aanzienlijkste geslacht van Noorwegen en een der eerste van ons werelddeel gesproten, in den bloei der jeugd, als het hoofd eener inrigting van nijverheid of als opzigter derzelve, de genoegens der weelde en maatschappelijken omgang zien opofferen, en de oogenblikken, welke hij niet in de dienst zijns vaderlands kan besteden, aan nuttige werkzaamheden zien wijden.’ In dezen omtrek moeten zeer fraaije en stoute natuurtooneelen te zien zijn, die voor geen Zwitserland behoeven te wijken, en waar inzonderheid prachtige watervallen moeten gevonden worden. Jammer was het, dat des Schrijvers plan, om in den herfst Konstantinopel te bereiken, hem verhinderde, hooger op te gaan, zoodat hij al spoedig naar Zweden terugkeerde, en Bergen, Drontheim enz. onbezocht moest laten. Te Kongsberg zijnde, verzuimde hij echter ook het bezoeken der zilvermijn, uit hoofde van vermoeidheid, en ‘omdat de mijn op alle andere bergwerken gelijkt.’ Wij vonden ook elders melding, dat hij het een en ander voorbijging. De ijzermijn van Danemore bezocht hij niet, deels om den snellen overgang van hitte in koude, deels omdat het in- en uitstijgen der tonnen niet geheel buiten gevaar is. Hij voegt er bij: ‘aan velen zal dit kleingeestig of een weinig poltron schijnen; maar op alle mijne veelvuldige reizen en in mijn geheele leven heb ik mij tot regel gesteld, om daar, waar mijn pligt mij roept, geene gevaren te ontzien, - en dikwerf ben ik in de gelegenheid geweest, dezen regel in beoefening te brengen - doch tevens uit
eenvoudige nieuwsgierigheid en praalzucht, zonder eenig ander doel, nuttelooze gevaren niet te gemoet te treden.’ Van het eerste wordt niets ten bewijze bijgebragt; en wat het laatste betreft, de geheele reis werd immers uit nieuwsgierigheid (het woord in den edelsten zin) ondernomen? althans de Schrijver verzekert bij herhaling, dat de dagbladen in der tijd ongelijk hebben gehad, dat zij zijne reis aan eene wetenschappelijke of diplomatische zending toeschreven, en dat hij dezelve geheel voor eigene rekening gedaan heeft, hetgeen wij dan ook, niet gedachtig aan het: qui 's excuse, zuiver en gaaf voor
| |
| |
waarheid aannemen. Zoo verzuimde hij ook later, onbegrijpelijk! het bezoeken van den berg Thabor, schoon ‘het panorama van den top alle denkbeelden van schoonheid moet overtreffen.’ Evenmin waagde bij zich aan het beklimmen van den Etna, hetgeen trouwens een moeijelijke togt van drie of vier dagen is. De kopermijn van Fahlun bezocht hij, en trok van daar naar Stokholm terug. Bijzonder is hij met Koning bernadotte ingenomen, wien hij hemelboog verheft, en over wiens welwillendheid hemwaarts bij dan ook als onuitputtelijk is, bij wien hij meermalen spijsde en zelfs op het landgoed Rozenberg een paar dagen logeerde, die hem drong zich naast Hoogstdenzelven op eene sofa te zetten, van wien hij een exemplaar van Hoogstdeszelfs bulletins en redevoeringen - eene uitstekende gunst, die somtijds aan bijzonder bevoorregten te beurt valt - ten geschenke ontving, en die hem bij het afscheid omhelsde. Dit alles wordt met zeker welbehagen verhaald, niet alleen hier, maar ook vervolgens van Keizer nicolaas en andere Vorsten. De Schrijver plaatst doorgaans zichzelven in zijn reisverhaal zeer op den voorgrond; dit maakt nu op zichzelf het werk voor den lezer juist niet minder aangenaam, gelijk ook de reisbeschrijvingen van Prins puckler muskau daaraan niet het minst het onderhoudende te danken hebben; het doet echter zien, dat de verteller zich behaagt, zoo als hij deze onhollandsche spreekwijze zelf bezigt, D. II, bladz. 289. Wij laken dit echter niet sterk, gedachtig, dat wij zelve, wanneer wij bij Koningen gelogeerd of bij Keizers gegeten, en zulk eene uitgebreide reize gedaan hadden, zulks misschien ook met eenig zelfgevoel zouden verhalen.
Van Stokholm ging de reis met de stoomboot naar Helsingfors in Finland, en van daar over land naar Petersburg. Hier is de Heer van 'sgravenweert zeer breedvoerig, maar ook zeer belangrijk, over de geschiedenis, de voortbrengselen, den regeringsvorm en den tegenwoordigen toestand van Rusland, met welks regerenden Keizer hij mede zeer is ingenomen. Met veel genoegen lazen wij de naauwkeurige beschrijving van Petersburg, waar inzonderheid de uitstekende orde in de onderscheidene etablissementen den Schrijver trof, en in de keizerlijke en andere paleizen schatten van kunst en smaak zijn opgehoopt. De reiziger woonde er, tijdens zijn vroeger verblijf in deze
| |
| |
hoofdstad, een feest bij, door Keizer nicolaas ter gelegenheid van den verjaardag zijner gemalin gegeven, hetwelk uitlokkend beschreven wordt. Van daar trok hij met eene diligence naar Moskou, waar natuurlijk napoleon niet vergeten wordt. Waar is het, dat na de geduchte nederlaag en aftogt van dezen veroveraar alles juichte en jubelde, wat onder zijn juk gekromd ging; waar, helaas! dat, toen de eerste blijdschap geweken was en voor bedaard nadenken had plaats gemaakt, ‘toen vele verwachtingen der volken verijdeld werden, men zag, dat alleen de namen en de maskers, niet de zaken veranderd waren.’ Of het echter daarom ‘voor de duurzame belangen der maatschappij, tot handhaving van orde en wet, tot verspreiding van eene beschaving, aan onze eeuw geëvenredigd, niet wenschelijker ware geweest, dat napoleon gezegevierd en nog twintig jaren geregeerd had?’ De Schrijver vraagt het, ‘met vele nadenkenden.’ Wij voor ons houden zijne nederlaag nog voor eene groote weldaad, en kunnen de verbanning van den ‘grooten man’ met van 'sgravenweert geene ‘foltering’ noemen. Het is tegenwoordig mode, de loftrompet over napoleon te steken. Men moge hem, na zijne vernedering, in den eersten indruk, al te heftig hebben verguisd; maar Rec. houdt het er toch voor, dat de onpartijdige blik des nakomelings op de Geschiedenis eenmaal van het tegengestelde uiterste terugbrengen zal. En is het inzonderheid zijn hoofddenkbeeld, fnuiking der magt van Engeland, hetwelk hem in de laatste jaren vele bewonderaars heeft verschaft, en de mislukking zijner pogingen doen betreuren; - of men daarbij wel genoeg gelet heeft op de verpligtingen, die de beschaving des menschdoms aan de zelfzuchtige Britten heeft, en op de stellige onberekenbare nadeelen
eener Fransche wereldheerschappij - dit zou Rec. betwijfelen. Doch het is hier de plaats niet, dieper in dit vraagstuk te treden. - Wij achten ook niet zoo vele bewijzen en redeneringen noodig, als de Schrijver bezigt ten betooge, dat rostopchin het in brand steken van Moskou bevolen, en, voegen wij er bij, voor het verlies van eene stad de rust van een werelddeel gekocht heeft.
In die voormalige hoofdstad, nog de heilige stad des Russischen rijks, moest de reiziger zeer sukkelen, om een dragelijk verblijf te bekomen; hij verveelde er zich doodelijk en
| |
| |
kostbaar, en verliet haar den 12 September 1837 (hij was den 14 Mei vertrokken), om over Kiew naar Odessa te reizen. Deze reis ging niet gemakkelijk. Diligences bestonden er nog niet; de groote weg was nog niet gereed; een rijtuig bezat de reiziger niet; hem bleef dus niets over, dan zich te voorzien van een telega, een' langen Russischen wagen, half overdekt, die eenigzins was ingerigt, om, faute de mieux, voor slaapplaats te dienen. Hij kwam te Odessa, na eene moeijelijke reis, en ondervinding van de goedhartigheid des volks, van de welwillendheid der gezagvoerders, en van de voortreffelijke bedoelingen en krachtdadige pogingen der regering, om dit onmetelijke rijk te verbeteren, maar na ondervinding ook, dat het gebrek groot en de armoede algemeen is. Te Odessa, eene nieuwe, fraaije stad, smaakte bij vele genoegens, en verliet er het Russische rijk met eene stoomboot, die hem over de Zwarte Zee naar den Bosporus, gelijk daarna eene kaïk (opene Turksche schuit) naar Konstantinopel bragt, waar hij een gedeelte van den winter doorbragt, en tijd had, om de stad en de zeden en levenswijze der Turken op zijn gemak op te nemen. Door een gelukkig in aanraking komen met Prins bernard van saxen-weimar kwam hij, gelijk boven reeds aangestipt is, mede ten gehoore en zelfs ter maaltijd bij den Sultan, die hem op de verpligtendste wijze aansprak, en van hem een vrij lang, op Oostersche wijze ingekleed antwoord ontving, ‘dat, bij de, naar ik vernam uitmuntende, vertolking, de eer had zoodanig te behagen, dat de Sultan herhaalde reizen, en na hem, met een dof gemurmel, alle de Turksche omstanders, uitriepen: péki,
péki, voortreffelijk, voortreffelijk’, hetgeen dan ook weder ‘overlading met beleefdheden’ ten gevolge had.
Bij de herinnering aan de geschiedenis des Turkschen rijks komt natuurlijk de uitroeijing der Janitsaren ter sprake. Dit wordt een meedoogenloos nedersabelen (D. I, bladz. 306) een gruwelijk vermoorden, en uitvloeisel der wraakzucht van mahmoud (D. II, bladz. 120) genoemd. Het was zeker een geweldige, zelfs wreede maatregel; maar het was ook het eenige mogelijke middel tot nuttige hervormingen; een middel, dat - om niets anders te noemen - door het stuiten der pest denkelijk reeds meer menschenlevens behouden heeft, dan er toen werden opgeofferd. Mahmoud heeft misschien nooit grooter weldaad aan zijn rijk bewezen, dan
| |
| |
het te verlossen van dit korps, door welks uitroeijing aan de Soldatenregering voor altijd een einde gemaakt werd. De Schrijver, om dit bij deze gelegenheid te zeggen, is in het staatkundige blijkbaar de monarchale begrippen toegedaan. Hij wilde zelfs in het eerst niet met ibrahim-pacha in aanraking komen, ten einde van denzelven, als bevelhebber, middelen tot veilig reizen te bekomen. Over de gelijkheid der menschen en de nietigheid van geboorte en adel is, zegt hij, veel onzin uitgekraamd (D. I, bladz. 325); toegestaan, maar toch ook vrij wat zin en zeer verstandige zin, gelijk hij zelf (ald. bladz. 326) de Europesche geboorte- of geldtrots kleingeestig noemt. Aan de Turken wordt voorts, als eene matige, zedelijke, eerlijke en bedaarde natie, regt gedaan. Wij lazen dit met genoegen, omdat het ons versterkte in den dunk, dien vroegere reisbeschrijvingen er ons van hadden doen opvatten. - Nog vóór den winter deed de reiziger een uitstapje naar Klein-Azië. Hier was de vertaler van homerus op klassieken grond. Wij kunnen ons gemakkelijk het onbeschrijfelijk in hem oprijzend gevoel en het in geestdrift zwaaijen van den hoed begrijpen, toen hij de grafheuvels van achilles en antilochus bezocht en de vlakte van Troje betrad. Toen hij daar het veld zag liggen, dat het tooneel was geweest van den bloedigen kampstrijd; met den vinger wijzen kon: hier viel hector; toen hij er nog de vrouwen water zag putten, gelijk ook de inwoneressen van Troje bij homerus doen, beveiligd door het gebergte, - ja, toen moet het hem geweest zijn, als lagen drieduizend jaren als in eene schaduw en verrees de grijze voortijd voor zijne opgewekte verbeelding. - Ook de reis door Europisch Turkije bood vele herinneringen aan den
kenner der oudheid. Dit gedeelte van den togt schijnt evenwel het minst van allen te zijn medegevallen.
Van Konstantinopel ging het met eene Oostenrijksche stoomboot naar Smirna, en vandaar met eene Grieksche brik naar Tarsus. Deze reis was echter zeer tegenspoedig, hetgeen daarom vooral voor den Heer van 'sgravenweert ongelukkig werd, vermits hij daardoor buiten de mogelijkheid werd gesteld, om het Paaschfeest van 1838, volgens zijn plan, te Jeruzalem te vieren. De brik werd zelfs onderweg voor eene landreis verwisseld, en daarna de togt op Oostersche wijze, te paard, karavaansgewijze, voortgezet. Het was dan ook overal niet geheel veilig, en van achteren
| |
| |
noemt de Schrijver het een waagstuk, met zoo weinigen, vier personen, rond te dolen in gewesten, waar men bij eenig ongeluk volstrekt geene hulp zoude vinden, dewijl men niemand ontmoet.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|