| |
Oorspronkelijke Aanteekeningen betrekkelijk de oude ware Gereformeerde Gemeente te Kampen, in de jaren 1618 en 1619. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1841. In gr. 8vo. 2 en 48 bl. f : - 45.
In het woord aan den Lezer wordt verzekerd, dat hetgene hier wordt aangeboden getrokken is uit een oorspronkelijk handschrift, welks echtheid aan geen twijfel onderhevig is; en voorts de verwachting geuit, dat de daarin vervatte bijzonderheden voorzeker welkom zullen zijn bij allen, die belang stellen in de geschiedenis der Kerk van de Provincie Overijssel en van de stad Kampen in het bijzonder, te meer daar de berigten, wat het kerkelijk Kampen betreft, niet overvloedig zijn. - Ref. wil de echtheid van het handschrift niet betwijfelen, ofschoon hij anders wel eenig sterker bewijs dan deze verklaring van eenen zich niet noemenden noodig acht ter overtuiging van het publiek. Gelukkiglijk draagt hier de inhoud het bewijs der echtheid aan zich, en is het uit alles blijkbaar, dat wij in deze bladen de aanteekeningen ontvangen van iemand, die in persoon aan de zaken een belangrijk aandeel
| |
| |
had gehad. Als zelf Kampenaar zijnde, stelt Ref. natuurlijk belang in de lotgevallen zijner geboortestad, en hij heeft dan ook uit dien hoofde het boeksken met meerder aandacht ingezien, dan welligt anders het geval zou zijn geweest, en dan ook deze oude aanteekeningen, waarin nog de Juliaansche tijdrekening gevolgd wordt, op zichzelve waardig zijn.
De eerste bladzijde begint: Verhael eeniger redenen ende oorsaken, waromme eerst veele regtsinnige ledematen van d' oude ware Gereformeerde Gemeente van Kampen haer hebben moeten onthouden van der Remonstrantschen Praedikanten Godsdienst: daerna enz. enz. De uitgever eindigt ze met de verklaring: ‘Het overige, onbeschrevene gedeelte dezer bladzijde schijnt voor de redenen en oorzaken der afscheiding te zijn bestemd geweest.’ Men verneemt ze evenwel niet, want ook de uitgever schijnt deze leemte niet te hebben kunnen of niet te hebben willen aanvullen. Omdat deze aanleidende oorzaken de raddraaijers bij de zich afscheidende Kampenaren der 17de eeuw in geen zeer gunstig licht plaatsen? Dit durven wij niet beweren, maar wij willen ze in het belang der waarheid mededeelen.
Ten jare 1615 stonden er te Kampen drie Predikanten: thomas goswinus, everhardus voskuyl en daniel de soutef, alle (volgens baudart) besmet met d'Arminiaansche melaetsheyt. - De souter en zijne vrouw gaven intusschen der Gemeente ergernis, niet door hunne begrippen, maar door hunne kleeding en leefwijze. Hij had dien ten gevolge nu en dan onaangenaamheden, welke hem naar verplaatsing deden uitzien; hij zocht tot verkrijging van dien wensch naam te maken, en hij bezigde hiertoe het waarlijk niet edelmoedige middel van op den predikstoel zijne ambtgenooten af te schetsen als nieuwelingen, die eene verderfelijke leer poogden in te voeren, en hen te vergelijken bij waterlooze wolken, dwalende sterren enz. Op deze wijze maakte hij zich ook in die treurige dagen natuurlijk al spoedig eenigen aanhang, welks hoofden waren zekere lubberts van harden- | |
| |
berg, geurt pietersz. enz. enz., mannen, die in het onderhavige boeksken ook doorgaans op den voorgrond staan. Deze bliezen het twistvuur meer en meer aan, tot dat in Junij 1615 de vlam eindelijk uitborst, toen de souter, na zekere predikatie, door een drietal andersdenkenden om opheldering van sommige gezegden gevraagd werd. Al dadelijk kwam toen genoemde hardenberg, destijds Diaken, met geweld tusschenbeiden; hij liet den vrager niet uitspreken, maar duwde hem terug, met de woorden: Gij muitmaker! tegen hem, en: Slaat er op! tegen anderen. Aan de laatste oproeping werd dadelijk voldaan door zekeren Jonkheer arend sloet, die hiertoe zijn rappier bezigde, zoodat men al kijvende en stootende eindelijk uit de kerk kwam. Nu klaagden de heethoofden de genoemde drie mannen bij den Magistraat aan, die hen ja
in hechtenis liet nemen, doch ten volgenden dage, op voorspraak van Ds. voskuyl, ook weêr ontsloeg.
De souter verschijnt dus hier reeds in geen gunstig licht. Kort daarna werd hij naar Haarlem beroepen en verliet alzoo Kampen. In zijne nieuwe Gemeente had hij ook al spoedig weêr in ruime mate zijn deel aan de twisten aldaar gerezen, en kreeg hij met Ds. tetrode de menigte aan zijne zijde. Hij werd daarentegen door de Noordhollandsche Synode, in Oct. 1618 te Enkhuizen vergaderd, gecensureerd: ‘omdat hij onbehoorlijke middelen, met schrijven en gunstzoeken, had gebruikt, om tot de kerkdienst te Haarlem bevorderd te worden; en hij zich ook met belofte in zekere brieven en onderteekening van zekere acte te ver naar de wil des Magistraats, tot groote praejudieie van de Kerk, had overgegeven.’ Die man, aan wien Ds. sprankhuizen in zijne justificatie den naam van Heylige schijn gaf, was alzoo de aanleidende oorzaak tot de afscheiding te Kampen. Doch het was niet in het belang der afgescheidenen dit te vermelden. Men liet er ruimte voor open.
In zijne plaats werd te Kampen beroepen wilhelmus stephani, onder belofte aan den Magistraat, dat hij den
| |
| |
vrede zou najagen en trachten de vorige twisten te dempen. Hij hield evenwel de belofte niet; want hij weigerde zich te onderwerpen aan het Besluit van den Overijsselschen Landdag, den 11 Maart 1616 te Kampen vergaderd, waarbij aan alle Predikanten geboden werd, ‘zich op den predikstoel te onthouden van disputen over de Praedestinatie en andere hooge questien in de geheimenissen Gods, dewijl daardoor onrust en ergernis in de Gemeenten ontstonden.’ De Magistraat ontsloeg hem dus; hij vertrok dien ten gevolge, en werd opgevolgd door ahasuerus mathisius, aan wien acronius het leven te Deventer zóó had verbitterd, dat hij gedwongen was geworden die stad te verlaten. Eindelijk kwam nog bij dit drietal joh. schöttler, die zich, even als zijne ambtgenooten, aan het besluit van den Landdag onderwierp. Dit beviel evenwel niet aan hardenberg en zijnen aanhang, welken wij uit dit geschriftje leeren kennen. Zij scheidden zich af, vormden eene nieuwe Gemeente in 1617, en verkozen, onder de leiding van den Hasseltschen Predikant h. vogelius, eerst in het geheim eenen eigenen Kerkeraad, maar staken daarna, in 1618, het hoofd meer openlijk op, nadat vogelius tot bijwoning der Synode te Dordrecht was opgeroepen, inzonderheid aangevoerd door joh. acronius Professor te Franeker en voor eenen tijd aan Kampen geleend. Men kan nu in dit boeksken genoegzaam uiteengezet zien, wat er van deze zijde gedaan werd. Het is er evenwel verre van af, dat men uit hetzelve alleen de geschiedenis der Kerk te Kampen regt zou leeren kennen. Men moet daartoe het hier geboekte vergelijken met de Handelingen der Dordsche Synode in de zaak der
Predikanten te Kampem, die in hare 36ste zitting, 19 Dec. 1618, voor haar gebragt werd; eene handelwijze, welke bezwaarlijk verdedigd zal kunnen worden. Men vergelijke de Redevoering van acronius, den 19 Dec. vn. in de Synode uitgesproken (Acta Syn. Dordr. p. 336-340 der fol. uitg. van 1620), de acten der 36ste, 79ste, 83ste, 91ste, 108ste en 169ste zittingen, der Synode, met het Historisch Verhaal enz. door
| |
| |
uytenbogaert en dwinglo 1623 uitgegeven, fol. 65-67, waar acronius van het aanwenden van leugenachtige praktyken beschuldigd wordt; eene beschuldiging, welker waarheid door het onderhavige geschriftje inderdaad wordt bevestigd. Vele leden der Synode waren van gevoelen, dat de zaak van Kampen, als eene particuliere zijnde, eerst na het afdoen der algemeene zaken kon opgenomen worden; maar acronius had de Gereformeerden voorgesteld als in gevaar, om niet alleen uit de Kerk, maar ook uit de Stad gedreven te worden! Hierop hechtten de anderen, en de Synode besloot ‘quia Ecclesia Reformata (Campensis) in evidenti periculo versari videretur - ut illius laborantis Ecclesiae periculo obviam iretur - urbis magistratum per literas rogandum esse ut Ecclesiam, jam dictam, adversus omnem vim atque omnes injurias auctoritate sua protegere dignaretur.’ - Maar die Magistraat had, blijkens het stukje, dat wij aankondigen, alreede, bij Resolutie van den 12 Sept., de Broêrkerk aan de Afgescheidenen ten gebruike gegeven, en den 16 was zij ook in rustig bezit genomen. Al de Overijsselsche Gedeputeerden ad Synodum, DD. Sibelius, wiferdingius, vogelius en langius, hadden er achtervolgens zonder verstoring dienst gedaan. Vogel had er den 7 Oct. aan 200 lidmaten het avondmaal uitgedeeld, en thans werd die Gemeente even ongehinderd bediend door twee tijdelijke Leeraren, Prof. acronius zelven en herm. reckius, Pred. te Voorst. Dit alles wordt evenwel bij de Synode verzwegen, wordt door haar uit het oog verloren. Maar de vier Predikanten te Kampen moesten ook
vallen. Voskuyl en schöttler werden eerst in de 169ste zitting, den 22 Mei 1619, afgezet, terwijl de zaak der beide anderen nog onbeslist bleef. Intusschen zien wij hier (bl. 35), dat men reeds op het einde des jaars 1618, na de terugkomst van de deputatie naar Dordrecht, besloot, voort te gaan met de beroeping van Ds. wilhelmus stephani, destijds Lid dier hooge kerkvergadering; (bl. 40) dat stephani en acronius beide den 30 Jan. 1619 beroepen werden; (bl. 41) dat den 1 Maart beroepen
| |
| |
werd petrus plancius, Pred. te Hasselt, die ook den 5 Mei reeds werd bevestigd, terwijl stephani eerst kwam na het eindigen der Synode.
De uitgever van deze aanteekeningen heeft er waarschijnlijk niet aan gedacht, dat hij, door die uitgave, voor de oude ware Gereformeerde Gemeente te Kampen in de jaren 1618 en 1619 geene eerzuil stichtte, en dat hij tevens de voorstanders der tegenwoordige afscheiding in geen gunstig daglicht plaatste. ‘Hoe men ook over deze zaak moge denken (zegt hij in het woord aan den Lezer), zeker is het, dat de door de afgescheidenen beoefende leer door schier gansch Nederland in de dagen van zijnen hoogsten luister werd aangekleefd.’ De in de zaak van Kampen op den voorgrond staande Eerw. Heeren Deputati ad Synodum, Prof. acronius enz. enz., waren niet zeer kiesch in het gebruiken van middelen, om hunne andersdenkende ambtgenooten ten val te brengen. Hunne leer schijnt dus wel geweest te zijn, dat het doel de middelen heiligt; en die leer wordt ook, indien al niet beleden dan toch zeker beoefend door degenen, die zich thans afscheiden. Wij bidden intusschen, dat die geest geen veld moge winnen, maar allen leeren de waarheid in liefde te betrachten!
|
|