| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Disquisitio Ethico-Theologica de Legislationis Mosaïcae indole morali, quam ..... pro gradu Doctoratus ..... publico ac solemni examini submittit R.A. Soetbrood Piccardt, Lugduno-Batavus, S.S. Min. Cand. Traj. ad Rhen. apud C. Bielevelt. 1841. Form. Oct. maj. XII, 198 et VI pagg. f 2-20.
Het onderwerp, dat de Heer soetbrood piccardt zich ter behandeling gekozen heeft, de zedelijke aard der Mozaïsche Wetgeving, is wel niet nieuw, daar in de Werken van michaëlis, hess, muntinghe en anderen, die hier meermalen worden aangehaald, hiertoe dienende aanmerkingen in overvloed gevonden worden; maar nogtans is het belangrijk genoeg, om daarvan eens een opzettelijk overzigt te geven, en alzoo dit gewigtige gedeelte der voor-Evangelische Openbaring naar deszelfs waarde voor te stellen; en loffelijk is de poging, door den jeugdigen Schrijver, die alzoo zijnen tijd nuttig wilde besteden, hiertoe aangewend. Hij handelt eerst over de Mozaïsche Wetgeving in het algemeen, onderzoekt daarna, in hoe verre er een zedelijke aard aan dezelve toe te schrijven is, en maakt hieruit eindelijk een besluit op, wat gewigt en waarde wij aan dezelve hebben toe te kennen.
De toestand van het Israëlitische Volk, ten tijde, dat de Mozaïsche Wet hun gegeven werd, de inhoud, het oogmerk, en de vorm dier Wetgeving maken zeer gepast den inhoud van het eerste Hoofdstuk uit, en zijn daarin doelmatig en over het geheel wèl behandeld. - Alleen zou Recensent wel willen vragen, of het voldoende bewezen is, wat piccardt p. 20 et seqq. stelt, dat mozes, in het vormen en leiden van zijn Volk, een ander oogmerk gehad heeft, dan het Goddelijke, hoewel hiermede geheel overeenkomstig, te weten het heil zijns Volks op vaste grondslagen te vestigen. Het zij toegestemd, dat
| |
| |
mozes de Goddelijke bedoelingen niet geheel kon doorzien; maar zou hij niets geweten hebben van het Goddelijk doel, dat reeds aan abraham geopenbaard was, om bij en door deszelfs nakomelingschap de kennis en dienst en het woord van den éénigen waren God te bewaren, en dezelve tot eenen zegen voor alle geslachten der aarde te stellen? - Ook zou Rec. den Schrijver niet gaaf toestemmen, dat mozes zijn Volk zou geleerd hebben, (p. 22) ‘door welken band alle menschen verbonden zijn, en dat het dus ongeoorloofd is, alle andese Volken te haten’; want indien ‘hij toch bepaald heeft, wie er moesten gehaat worden’, dan kan men hem het eerste bezwaarlijk zoo onbepaald toeschrijven: en zulke algemeene volken- en menschenliefde was ook van die tijden nog niet te verwachten. - Zoo is het ook te veel, (p. 22, 23) van mozes inrigtingen tot volksonderwijs te spreken; want de herhaalde inscherping, dat de ouders den kinderen de geschiedenis huns Volks en der Goddelijke leiding moesten mededeelen, waarop piccardt zich beroept, dat is nog geen ‘voorschriften geven omtrent het volksonderwijs’: ook dit was boven de spheer dier tijden.
In het tweede deel der Verhandeling let de Schrijver eerst op de bedenkingen der genen, die aan de Mozaïsche Wetgeving een zedelijk karakter ontzegd hebben, en onderzoekt daarna, hoe men over dezelve naar waarheid te denken heeft. - Zou het niet beter geweest zijn, dit in omgekeerde orde, of wel vereenigd te behandelen? - In hoe verre nu een zedelijke aard aan de Mozaïsche Wetgeving toe te schrijven is, dit wordt aangetoond uit hare godsdienstige, burgerlijke, maatschappelijke, en huiselijke instellingen. - De twee laatste loopen wel eens een weinig in elkander, en men zou sommige van de derde gemakkelijk tot de vierde, en zoo omgekeerd, kunnen brengen; maar over 't geheel heeft de Schrijver hier veel ter zake dienende ordelijk zamengebragt. Om niet te uitvoerig te worden, kan Rec. hem hierin niet verder op den voet volgen: enkele aanmerkingen slechts wil hij er bijvoegen. - Het derde, of volgens anderen tweede gebod
| |
| |
van den Decalogus verstaat piccardt, (p. 50) gelijk het dikwijls verstaan is, van het dus genoemde misbruik van Gods naam; maar het ziet, gelijk door vele anderen en reeds lang te regt opgemerkt is, op den valschen eed, zoo als uit de spreekwijze zelve, en uit vergelijking van eene gelijkluidende, 3de B. van mozes, XIX:12, ten duidelijkste blijkt. - Van den Sabbat kan men niet wel zeggen, (p. 51) ‘dies, quo cuncti ad summi Numinis cultum confluant’, want dit staat nergens; en het was ook bij één eenig heiligdom, zoo als het oorspronkelijk zijn moest, niet mogelijk, dat allen daar elken Sabbat zamenkwamen. - Bij het verder over de feesten en offeranden wèl gezegde had nog kunnen onderzocht worden, of de zoenoffers ook schadelijk voor de deugd konden zijn. - Men moge voorts den Schrijver (p. 80, 81) al eens toegeven, ofschoon het nog niet zoo onbepaald toe te staan is, dat het laatste, of, volgens eene andere verdeeling, de twee laatste geboden dier Wet tot zedelijke vorming des gemoeds dienden; maar hoe het zesde en het negende daartoe meer dan andere dienen konden, zoo als aldaar en p. 83, 84 beweerd wordt, betuigt Rec. niet te begrijpen, vermits daarin, althans niet minder dan in de overige, alleen de uiterlijke daden, namelijk die van moord en van valsche getuigenis, verboden worden. - Hetgene piccardt, p. 98, 99, onder de wetten tot liefde des naasten brengt, zou men misschien beter wetten van billijkheid en burgerlijke veiligheid mogen noemen. Wat hij verder, p. 102 sqq., over de pligten ten aanzien van verschillende toestanden, en p. 119 sqq. over de huiselijke instellingen volgens de Mozaïsche Wet heeft, is over 't geheel wel: over de zorg voor zieken, p. 113, is flaauw; maar ook hier ontbreekt het aan stof. Aan het einde van dit Hoofdstuk had nog wel iets
kunnen gevoegd worden over de reinheids- en spijswetten, welke laatste hier geheel overgeslagen zijn. - Niet kwaad is ook, wat in het vijfde Hoofdstuk over den zijdelingschen invloed der Mozaïsche Wet aangemerkt wordt, dat is op hetgene, waarover zij niets stelligs gebood, hetwelk ook inderdaad, b.v. om- | |
| |
trent de leugen, de gierigheid enz., zeer moeijelijk zou geweest zijn. - Dat mozes zijnen Volke den koophandel verboden heeft, zoo als p. 140 staat, zou moeijelijk te bewijzen zijn; dat hij denzelven niet bijzonder, maar veeleer den landbouw begunstigd heeft, moge waar zijn. - Bij hetgene piccardt p. 147 sqq. over de beginselen en aansporingsmiddelen van zedelijkheid, volgens de Mozaïsche Wetgeving, vrij wel geschreven heeft, had nog kunnen gevoegd worden de navolging der Goddelijke heiligheid: ‘Weest heilig, want Ik ben heilig!’
In den epilogus dezer Verhandeling maakt de Schrijver uit het gezegde te regt op, welk gewigt en welke waarde wij aan de Mozaïsche Wetgeving hebben toe te kennen, eerst met opzigt tot de Israëliten, daarna ten aanzien van onze tijden. - Omtrent het eerste merkt hij met reden op, 1. dat deze Wetgeving door haar zedelijk karakter eene zeer groote weldaad voor Israël was; 2. dat daarin een band was, waardoor zij met de overige Goddelijke inrigtingen verbonden was; 3. dat zij ter voorbereiding diende voor de volmaaktere openbaring door christus. - Wat het laatste betreft, bewijst hij zeer wel, dat zij thans voor ons, zoo als zij daar is liggende, geen verpligtende kracht meer heeft. Hij had er zelfs nog kunnen bijvoegen, dat de aanhalingen, die wij daarvan hier en daar in het Nieuwe Verbond vinden, niets hiertegen bewijzen, niet alleen omdat er gesproken werd tot menschen, voor welke, en op eenen tijd, waarin de Mozaïsche Wet nog in hare volle kracht was, maar ook omdat het aangehaalde altijd slechts algemeene dingen betrof. Indien wij nu nog door de voorschriften van den Decalogus, als zoodanig, verpligt werden, waarom dan ook niet door andere voorschriften der Mozaïsche Wetgeving? en wie geeft ons dan regt, om de Sabbatswet, ten aanzien van den daarbij bepaalden dag, opzettelijk te overtreden? Men moge er ook uit zien, en mogt men het ook eens ter harte nemen, hoe ongerijmd eene voortdurende voorlezing van de Israëlitische tien Geboden in de kerken der Christenen is, zoo als nog in vele Gemeenten plaats heeft! - Dat nu voorts
| |
| |
de Mozaïsche Wetgeving voor ons nog eenige nuttigheid hebben kan, wil Rec. den Schrijver gaarne toestemmen, vooral wanneer men haar zedelijk karakter, dat zij naar gelang der tijden aan zich draagt, in aanmerking neemt; en in zoo verre is hij het eens met hetgene p. 193, 4 hierover staat: maar met bevreemding las hij, p. 191, 2, dat christus de voorschriften van den Decalogus zou bevestigd en voor den hoogsten grondslag gehouden hebben van de pligten, die wij ten allen tijde aan God en menschen moeten bewijzen, want hiervan vindt hij nergens eenig blijk; de aangehaalde plaatsen, 2 tim. III:16, 17 en rom. XV:3, zien voorzeker niet op de nuttigheid der Mozaïsche Wetgeving, maar op den nuttigen inhoud der Schriften des Ouden Verbonds; en wat de Schrijver daaruit afleidt, is dus overdreven.
De Latiniteit dezer Dissertatie laat nog al iets te wenschen over. Veel daarvan wil Rec. wel op rekening van de correctie zetten, die hier en daar vrij slecht is; maar of daaraan alles te wijten zij, betwijfelt hij: daaraan wil hij wel toeschrijven: p. 7, Jehova dicatum, l. Jehovae d.; p. 9, modificare, l. modificari, conservaret, l. conservarat; p. 10, jus, l. ejus, mittendum, l. omittendum; misschien ook mores quae, l. m. qui, gelijk p. 15 ritus quae, l. r. qui, deprimant, l. deprimunt; p. 16, miremur, l. miramur; p. 26, parunt, l. pariunt, en dergelijke andere, zoo als ook in de interpunctie. Hiertoe behoort ook waarschijnlijk de volgende onverstaanbare plaats, p. 136: ‘Mosen vitam ita voluisse justa, ut regere ratione institueretur’, waarvoor denkelijk moet gelezen worden: Mosen ita voluisse regere vitam, ut justa ratione institueretur. - Maar eene andere vraag zou het zijn, of hiertoe ook behoort, p. 7, assecutum erat, gebruikt, als of het in beteekenis een passivum ware; p. 9, en elders doorgaans, vis in met een' ablat., waar het duidelijk een accus. zijn moest; p. 15 en elders, falsi Dei, l. ficti D.; p. 21, satisfieret, l. satisfaceret; proclivis met een' dat., hetwelk ten minste zeer zeldzaam voorkomt, in plaats van met ad, gelijk vis in genit., p.
26; p. 33, aggredi ad,
| |
| |
l. progredi, of anders zonder ad; p. 43, divïdi in iis, l. d.i. eas; p. 48, malefacta visitans, Hebraïsmus; p. 54, epula, (neutr. plur.) l. epulae, want epulum werd immers alleen in sing. voor een convivium publicum et solemne gebruikt; p. 84, remunerare, l. retribuere, en verscheidene andere, die Rec. hier, ook ten opzigte van het goede gebruik van den indicat. en den conjunct., zou kunnen bijvoegen: doch hij wil bij dit Latijnsche zondenregister niet langer stilstaan, maar het aan de opmerkzaamheid van den Schrijver aanbevelen, en hem de verdere volmaking zijner studiën toewenschen.
|
|