| |
De Procureur. Oorspronkelijke Roman, door A.R. Sloos. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1840. In gr. 8vo. 428 bl. f 4 - :
Wanneer wij, zonder blinde vooringenomenheid, den toestand der Romantische Letterkunde bij ons vergelijken met dien bij onze naburen, dan hebben wij juist geene reden tot het steken der eigene loftrompet. Of het razende vertalen de vaderlandsche pen wel eens te vast aan den inktkoker
| |
| |
gekluisterd hebbe, dan of er andere redenen voor bestaan, genoeg, het is zoo. Wij hebben niet veel goeds tegen buitenlanders over te stellen, wanneer van eenen goed geschreven' Roman sprake is. Het is waar, een Pleegzoon, eene Roos van Dekama en, dien wij het eerst hadden moeten noemen, een Schaapherder bezitten uitstekende verdiensten, kunnen zelfs naast het beste in dit vak genoemd worden; maar wij hebben toch ook eene menigte van schrijvertjes, die schijnen te meenen, dat er al heel weinig toe behoort, om een ‘oorspronkelijk Romantisch Tafereel’ op het touw te zetten. Een belangrijke grijsaard, met zilveren lokken en een vergenoegd hart, vol onderwerping aan de hand der Voorzienigheid, die hem zwaar beproefde; een beeldschoon en engelachtig deugdzaam meisje, die eigenlijk eene andere is, dan waarvoor zij algemeen en ook door haarzelve gehouden wordt; een wildzang van een' jongeling, die op het beeldschoone meisje verlieft, en na eenige roekelooze stappen nog vrij goed teregt komt; een gierige oom, die geen' cent van zijne schatten voor neefje of nichtje over heeft; eene oude, leelijke kaartlegster, die ook al wie weet welke lotgevallen gehad heeft, en dergelijke toestel; dit is spoedig gevonden. Nu valt men met de deur in het huis, midden in een gesprek b.v., of begint: ‘Het was een stormachtige Novemberavond; kletterend sloeg de regen tegen de glazen,’ enz. enz. Dan wordt nu de een, dan de ander der helden en heldinnen ten tooneele gevoerd; de situatiën worden, ja, min of meer ingewikkeld; maar eenige geheime papieren en een pogingje tot verleiding of ontvoering van het beeldschoone meisje, en - klaar is Kees! De jongelieden krijgen elkander; eene goede erfenis verschaft hun een ruim bestaan, en - de Roman is uit. Zijn nu die Romannetjes niet bij de vleet ter verrijking onzer Letterkunde (!) aan het publiek aangeboden door schrijvertjes, wier moeite dubbel
vergolden was, wanneer men hunne pennevruchten eens in een ledig uurtje doorbladerde? - op lezen aanspraak te maken, schijnt wat pretentieus. En nu hier en daar eene zedekundige aanmerking er tusschen gestrooid; op het einde niet vergeten, de verdere lotgevallen aan te stippen van alle de ten tooneele gevoerde personen, zonder iemand over te slaan, - wij bidden u, Landgenooten! wat doen wij toch met zulke oorspronkelijke (dat zegt in dezen zin niets meer, dan: niet
| |
| |
vertaalde) nesterijen? Welk verstandelijk of zedelijk doel beoogt men er mede? Is er iets gegronds in eene vermeende aanspraak op bevordering der schoone Letterkunde?
Niet, dat al dit fabrijkwerk zoo heel slecht is. Ook dat niet: grove gebreken vindt men er doorgaans ook al niet in. Het groote gebrek is, dat men er eigenlijk niets in vindt. Onbeduidendheid is meestal de grofste fout. En Rec. voor zich ontvangt liever een' Roman met allerlei gebreken, mits hier en daar toch met geest en leven zich verheffende boven dat alledaagsche gewawel, dan eenen, waarop - maar ook waarvan - niets te zeggen is.
De schrijvertjes, over wie wij bij deze gelegenheid het onze eens wilden zeggen, erkennen zelve, dat zij tegen het meer dan alledaagsche niet opgewassen zijn. Want tien tegen één; niet zoodra komt de gelegenheid, om nu eens met eene regt fiksche schilderij op de koord te komen, of men vindt, ‘dat zulk een tooneel beter gevoeld dan beschreven kan worden,’ en maakt er zich met die tirade van af. Dat kan somtijds eene goede werking doen. Wanneer spindler (in den Jood) klaagt, dat de Schrijver moedeloos zijne pen zou wegwerpen, wanneer hij zich moest wagen aan de beschrijving van margaretha's aandoeningen bij het wederzien van haren doodgedachten zoon, dan is die trek aesthetisch fraai; maar indien de Schrijver van den Schaapherder van het sterven van perrol gezegd hadde: ‘Men kan zich de ijselijkheden van het sterven diens afschuwelijken verworpelings beter denken, dan wij ons in staat gevoelen het te beschrijven,’ dan zou hij eene bespottelijke figuur hebben gemaakt. - En nu nog eens de gesprekken? Ach hemel, hoe onbeduidend meestal en flaauw! En toch zoo worden vellen volgeschreven en boeken gedrukt. Dat lieve leventje gaat, ten nadeele van waarachtige Letterkunde, zoetsappig voort. Waarom zou het dat ook niet? De uitgever, (wij spreken hier in het algemeen) rekenende op het overhouden van vrij wat exemplaren, stelt den prijs zoo hoog, als het welstaanshalve maar eenigzins kan lijden. Magtig hooge sommen aan honorarium zullen er ook al niet afgaan. En als nu maar een aantal Leesgezelschappen de barmhartigheid hebben, om, ter liefde van het ‘oorspronkelijke,’ en afgaande op het nette titelvignet, zich het boek aan te schaffen, en een tamelijk tal afdrukken aan den man kan geholpen worden, dan is de Heer uitgever al spoedig
| |
| |
‘buiten kleêrscheuren’; en wat raakt hém de bloei der Letterkunde?
Lezers! gaat het zoo, of niet? Waarlijk, een' goeden Roman te schrijven, is zulk eene kleinigheid niet! Men moet niet alleen eene goede dosis menschen- en wereldkennis medebrengen; maar smaak, gevoel, verbeelding behooren er bij, met en benevens uitgebreide belezenheid op het gebied van eigene en vreemde Letterkunde in het vak. En die deze bekwaamheid niet bezit, waarom zou hij schrijven? Wanneer iemand b.v. eene zeer nuttige uitvinding gedaan heeft, danken wij hem voor de openbare mededeeling, al is de man tot niets minder dan tot Schrijver in de wieg gelegd; want - wij hadden belang bij zijn schrijven. Maar een' onbeduidenden Roman, welk belang hebben wij daarbij? Het is er mede: goed, of anders liever niet!
‘Die oude grompot van de Letteroefeningen!’ Neen, Mijnheer sloos! Dit is geene personaliteit, want Rec. kent u volstrekt niet, en zou niets van het bovenstaande geschreven hebben, indien uw Procureur de eenige soi-disant Roman was, die eigenlijk niets om het lijf heeft; maar daar zijn er in grooten getale, en schier dagelijks komen er niet dan te vele bij. Daarom achtte Rec. het in het belang van de eer en den gang der vaderlandsche Letterkunde niet geheel onbelangrijk, het zijne eens te zeggen van eene schrijverij, die tot niets dient.
En nu het oordeel over den Procureur. Wij zullen ons nu eens niet bij kleinigheden ophouden, maar liever vragen: wat bedoelde de Schrijver met zijn werk? Want eenig bepaald doel zal hij toch wel gehad hebben. De Procureur heet de Roman. Van duyn is dus de hoofdpersoon. Een doortrapt bedrieger, die alles aan onverzadelijken gouddorst opoffert; die, waar hij de hulp van den Jood abraham noodig heeft, altijd loos genoeg is om zich te dekken, en dezen voor de zaak te laten opdraaijen; die zich eindelijk in zijne eigene strikken verwart, en zichzelven ten slotte door vergif om het leven brengt. Is nu het oogmerk, de rampzaligheid van dien hartstogt te schilderen? Dan is het onderwerp al zeer afgezaagd; dan verliest het raadselachtige, dat de afkomst van louiza bedekt, al zijn belang. En dit is toch de spil, waarop zich de geschiedenis beweegt. Moet in van duyn iemand geschilderd worden, die voor allerlei misdaden veil is? Slinksche en bedriegelijke wegen, om
| |
| |
eene erfenis aan zich te trekken (de Burgemeester); verleiding (de dochter van van der sluis); diefstal (lamp); overspel (Baronesse drakenstein); zoogenoemd zielverkoopen (frederik); vergiftiging (abraham); zelfmoord, enz.? Dan zeggen wij met schiller: Das bloss abscheuliche hat nichts unterrichtendes für den Leser. Maar welligt, om eene zeer ingewikkelde geschiedenis te geven, die op het einde, zonder tastbare onwaarschijnlijkheden, goed teregt komt, en de opgewekte belangstelling bevredigt? Evenmin, want de aandacht wordt zoo hoog niet gespannen; de uitkomst is, ja, anders, dan men die, op grond van des Procureurs angstige bezorgdheid, om de betwiste papieren in handen te krijgen, verwachten moest; maar anders kan de afloop vrij gemakkelijk voorzien worden. Een Roman de caractère dan? Het zij zoo; maar behalve den Procureur, die uitmunt in allerlei ondeugden; den Jood, die mede een doortrapte fielt is; lamp, een' onnoozelen worm, en frederik, is eigenlijk geen karakter uitgewerkt, en, voor zoo verre zij het nog zijn, leveren zij niets bijzonders op. Onwaarschijnlijkheden loopen er nog wel eens onder. Hoe edel de Notaris van der sluis ook dacht, het zal toch vóór eene eeuw in ons vaderland, bij de strengere zeden van dien tijd, wel zonder voorbeeld zijn, dat een vermogend en aanzienlijk man het onechte kind eener verleide dochter openlijk erkende en bij zich aan huis nam, zoodra hare afkomst hem was bekend geworden. En of de Schoolmeester van Castricum, vóór honderd jaren, zoo bekend was met horatius, (D. I. bladz. 35) zou Rec. zeer betwijfelen. Zulke hoogdravende woorden, als dezen braven man, D. I. bladz. 61, worden in den mond gelegd, strijden ook te veel tegen de
karakterkundige waarheid. En dat de volwassene louiza even vrij en even vertrouwelijk jegens frederik blijft, als toen beide kinderen waren, dit laat zich ook vertellen. Schildering dan van de zeden en gewoonten in den vooronderstelden tijd der gebeurtenis? Behalve het zoo even aangehaalde, moeten wij hieromtrent aanmerken, deels dat de Schrijver gedurig mistast in den vorm van het regterlijke van dien tijd, deels, dat onderscheidene voorwerpen en bijzonderheden ons te modern voorkomen. En al ontbrak er niets aan het kostuum, dan zouden wij nog de keuze van het begin der 18de eeuw in ons vaderland uit een romantisch oogpunt geenszins kunnen toejuichen, tenzij de Schrijver op het ge- | |
| |
bied der Geschiedenis ware getreden en in den actiehandel b.v. zijne stof hadde gezocht.
Rec. gelooft genoeg van deze twee Deelen gezegd te hebben; meer welligt, dan den Schrijver lief is. Maar de bovenstaande beoordeeling krenke hem niet. Zij is niet gerigt tegen zijnen, den steller geheel onbekenden persoon. En hij bedenke, dat men een zeer achtingwaardig mensch kan zijn, zonder als Romanschrijver te kunnen schitteren. 's Mans armoede in vinding, om er dit nog van te zeggen, wordt ook door het gedurige stoppen van pijpen, en door het onophoudelijke gebruik, dat de Procureur van zijne portefeuille maakt, verraden.
‘Ik heb steeds een vooroordeel gehad tegen diklijvige (!?) Romans en Verhalen, omdat niet zelden, bij het lezen derzelven, mij de slaap overviel, en voor al het goud der wereld zag ik niet gaarne een' mijner lezers, bij het doorbladeren van mijn verhaal, knikkebollen.’ (D. I. bladz. 32.) Dan zult gij anders moeten uitkomen. Mijnheer sloos!
|
|