| |
No. 1. Een Gesprek over het Concordaat, tusschen een Pastoor, een' Advokaat en een' Predikant. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. 1841. In gr. 8vo. 21 bl. f : - 10.
| |
| |
No. 2. De Concordaten, een uitvloeisel van de genadige goedertierenheid des Heiligen Vaders. Een Kloostergesprek, aan gene zijde der bergen gehouden. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1841. In gr. 8vo. 23 bl. f : - 25.
No. 3. Vredewoord voor Roomsch-Catholijken en Protestanten in het Koningrijk der Nederlanden. Oud woord, door eene aangevoegde Voorrede toegepast op het Concordaatsgeschil van dezen tijd. Tweede Uitgave. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. 1841. In gr. 8vo. VIII en 42 bl. f : - 50.
No. 4. Een woord van waarschuwing, geruststelling en teregtwijzing aan mijne Protestantsche Medechristenen, door eenen Hervormden Leeraar. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1841. In gr. 8vo. 130 bl. f : - 90.
Na alles, wat er, ook in dit Tijdschrift, over het Concordaat reeds geschreven is, willen wij van de bovenstaande stukken, waarvan de drie eerste althans uitsluitend daartoe behooren, nog kortelijk kennis nemen, ons oordeel zoo beknopt mogelijk zeggen, en het dan hierbij laten berusten, de zaak, na zoo vele menschelijke pogingen, aan God en den tijd overlatende.
No. 1 is een welgeschreven, verstandig verdicht en gematigd stukje, waarin veel, dat in vroegere geschriften van dien aard voorkomt, met andere woorden herhaald en min of meer versterkt wordt; maar dat zich bijzonder onderscheidt door een op goede regtsgronden door den Advocaat gevoerd betoog, dat de Koning niet verpligt is, om het Concordaat van 1827 ten uitvoer te leggen, daar de omstandigheden, waaronder hetzelve toen gesloten is, geheel veranderd zijn, en de gansche toenmalige toestand van zaken, waarop het gebaseerd was, ten eenemale opgehouden heeft. Reeds te voren heeft Ref. te kennen gegeven, dat dit in de hoofdzaak ook zijn gevoelen is; en
| |
| |
hij vindt dus alle reden, om dit stukje, als naar zijn inzien zeer doelmatig, aan te prijzen.
Reeds doet de titel van No. 2 vermoeden, dat men daarin vinden zal eene satirieke voorstelling van de schijnbare heilzaamheid der Concordaten, om daardoor het waarlijk heillooze van dezelve aan te wijzen; en zoo is het hier ook inderdaad: in een gesprek tusschen een' kloosterling en zijn' superieur ziet men den eersten, die zich vrij dom houdt, door den laatsten aldra overtuigd, dat die Concordaatsinrigtingen wezenlijke weldaden zijn, door den Paus aan de Volken en Vorsten bewezen; maar hetwelk zóó voorgesteld wordt, dat zij in waarheid blijken middelen te zijn tot uitbreiding van deszelfs magt en invloed, en tot partijdige bevoorregting der Roomsch-, d.i. Pauselijk-Katholieke Kerk. Hoewel het niet zoo goed hout snijdt als het vorige, laat het zich toch met nut en genoegen lezen.
Het geschrift, onder No. 3 vermeld, dagteekent (volgens de Voorrede) reeds van 1822, en is door de tegenwoordige Uitgevers uit het fonds van van der hey en zoon onlangs aangekocht. Hierop wenschten zij, dat de Schrijver daaraan die wijziging zou geven, ‘door welke het voor het thans veel bewegend Concordaatsgeschil eene nog meerdere uitgebreidheid aanwon’: dit verzochten zij aan ‘den man, door wiens tusschenkomst de uitgave van het gezegde geschrift in der tijd bezorgd werd’; en die was geen ander, dan de genoeg bekende Schrijver der Zedig-vrijmoedige Bedenkingen. Deze bragt nu dit verzoek tot zijnen Vriend; doch deze verschoonde zich wegens hooge jaren en ongesteldheid, maar deelde nogtans zijne denkbeelden over het Concordaatsgeschil mede, met vrijheid, om die in eenige Voorrede tot zijn herdrukt werkje op te nemen; dezelve komen hoofdzakelijk hierop neder: Geen Concordaat, maar een nieuw Kerkreglement, door Roomschkatholieke Kerkelijken ontworpen, door den Koning goedgekeurd; niet meer dan twee Bisschoppen, met de noodige bepalingen omtrent hunne aanstelling, bezoldiging enz. enz., alles behoudens het hoogste souvereine
| |
| |
gezag des Konings. B. durft deze denkbeelden niet volkomen toestemmen, maar blijft op te voren aangevoerde gronden wenschen: In het Protestantsche Nederland noch Concordaat noch Bisschop, waardoor ook noch de staat der Nederlandsche Roomschkatholieke Kerk verbeteren, noch het Koninklijk gezag over dezelve gewinnen zal. - Wat voorts dit geschrift zelf aangaat, dit is ook nog lezenswaardig; want van eenen vrede tusschen Roomschkatholieken en Protestanten, zonder dat iemand omtrent zijne belijdenis onverschillig is, toont het eerst het hoogst wenschelijke en noodzakelijke aan, en daarna het mogelijke, door te letten 1. op deszelfs waren aard; 2. op één hoofdbevel des Evangelies, dat beide als zoodanig eerbiedigen, namelijk om God en den Verlosser na te volgen; 3. op de ondervinding, dat die vrede reeds dadelijk door echte Roomschkatholieken en Protestanten wordt in uitoefening gebragt. - De verdere ontwikkeling van dit een en ander, in dit zeer bedaard geschreven stukje, willen wij den belanghebbenden ter eigene nalezing gaarne aanbevelen.
Het meer uitvoerige geschrift, onder No. 4 opgegeven, is wel niet uitsluitend aan de zaak van het Concordaat, maar toch in 't algemeen aan ‘de woelingen en aanmatigingen van Rome,’ en aan ‘de onrust wekkende geruchten omtrent verwacht wordende verordeningen in deszelfs belang,’ zijnen oorsprong verschuldigd. Tot waarschuwing, bemoediging en raadgeving zijner Protestantsche Geloofsgenooten, stelt de Schrijver zich de drie volgende vragen ter beantwoording voor: ‘1. Heeft de Protestantsche Kerk waarlijk redenen, om voor den invloed van Rome bezorgd te zijn? 2. Bestaan er genoegzame gronden van geruststelling bij alles, wat haar van dien kant dreigen mogt? 3. Welk een gedrag betaamt den Protestanten, om aan hunne verpligting te antwoorden, en het heil hunner Kerk te verzekeren?’ - Tot beantwoording van de eerste vraag, geeft hij, bl. 3-32, een breedvoerig overzigt van de geschiedenis der Christelijke Kerk, van haren oorsprong af, tot op de Kerkher- | |
| |
vorming in de 16de Eeuw, dat Ref., hoe wèl geschreven ook op zichzelf, hier meer overtollig voorkomt te zijn; over den kerkelijken toestand des tegenwoordigen tijds, en het daarin zorgelijke, van de zijde van het Roomsch-Catholicisme, wordt bl. 32-37 gehandeld. - De tweede vraag wordt, bl. 38-71, bevestigend beantwoord, en de gronden van geruststelling worden aangewezen 1. in de magt der Evangelieleer zelve; 2. in den tegenwoordigen tijdgeest; 3. in den eenparigen weêrstand van alle betergezinden; 4. in den magtigen bijstand Gods. Ref. kan dit een en ander hier niet breeder volgens den Schrijver ontwikkelen; maar hij moet betuigen, dat het, zoo naar stijl als zaken, voortreffelijk geschreven is, en durft het alzoo gerust ter lezing en behartiging aanprijzen. - Ten antwoorde eindelijk op de
derde vraag worden, bl. 72-125, de volgende verpligtingen, in den toon en stijl der leerrede, die in dit geheele geschrift, maar vooral in dit gedeelte heerschend is, aangewezen en aangedrongen. 1. Moedig en vast tegenover Romes woelingen en aanmatigingen te staan. 2. Alles aan te wenden en alle kracht in te spannen, ten einde de welvaart der Protestantsche Kerk te handhaven en te vermeerderen, waartoe wij a. hare volle waarde, d.i. haar grondbeginsel en de geschiedenis van haar ontstaan, duidelijk moeten doorzien; b. ons toeleggen op eene voortgaande ontwikkeling en volmaking harer leer, langs den weg van vrij en onafhankelijk onderzoek; c. zedelijk beter, innerlijk vromer worden; d. als Protestanten ons onderling meer vereenigen; e. gewillig deelnemen aan alles, wat hare welvaart bevorderen kan. - Deze algemeene pligten worden nog wederom bijzonder op het hart gedrukt aan ouders en aan Godsdienstleeraars, en onder deze laatsten bepaaldelijk aan die, welke in de Hofstad geplaatst zijn. - Dit alles wordt, ofschoon wel eens wat breedsprakig, maar nogtans met hoogen ernst en warme geestdrift voorgedragen, en doet als zoodanig verstand en hart en smaak des Schrijvers eer aan. Het zou zelfs jammer zijn, indien men dit stuk met de vele vlugschriften over het Concordaat, waarvan
| |
| |
wij nu oververzadigd zijn, geheel op ééne lijn wilde stellen; en het verdient veeleer de aandacht en behartiging van allen, die het met de zaak van Protestantisme en Christendom wèl meenen.
|
|