| |
Leerredenen door W.A. van Kampen. Te Amsterdam, bij A. Zweesaardt. 1841. In gr. 8vo. XVI en 393 bl. f 4-20.
Bij het groote aantal uitgegevene leerredenen, waaronder zoo vele voortreffelijke worden gevonden, moeten er goede redenen bestaan, zoo de uitgave van nieuwe zal worden gewettigd. Het is onlangs door eenen anderen Recensent in dit tijdschrift, bij de beoordeeling der Leerredenen van den Eerw. radijs, met reden aangeduid, dat het niet genoeg is, dat het goede, stichtelijke preken zijn, zoo men ze in het licht wil zenden. Waar zou het heen, als alle goede en stichtelijke preken, die elken zondag worden gedaan, gedrukt wierden? Wie leerredenen in het licht wil zenden, moet de overtuiging hebben, dat zijne stukken iets meer zijn, dat zij zich door vorm en inhoud bijzonder onderscheiden; anders houde hij den dagelijkschen kost gerustelijk te huis! Rec. zou dat tot eenen algemeenen regel stellen, en dien zelfs zulken Predikanten voorhouden, die, jaren lang in dienst en met nut en zegen in hunne eigene Gemeente werkzaam, door de toegenegenheid dier Gemeente tot de uitgave van preken worden gedrongen. Maar jongelieden, die nog pas de Hoogeschool hebben verlaten en hun dienstwerk ter
| |
| |
naauwernood hebben aangevangen, zou hij altijd ten sterkste het in 't licht zenden van leerredenen afraden. Hij gelooft, dat de ondervinding van alle wezenlijk bekwame mannen hun geleerd zal hebben, dat het preken, evenzeer als andere werkzaamheden van den geest, een arbeid is, waarin men door aanhoudende oefening vorderingen maakt, en dat hunne vroegste stukken eene gebrekkigheid hebben, die zij in latere jaren hebben leeren verbeteren. Rec. acht het daarom ongeraden, dat jonge Predikanten in de eerste jaren van hun dienstwerk reeds leerredenen in het licht geven; hij acht het eene gewaagde onderneming, en zou vreezen, dat in vele gevallen eigenwaan en overdreven zelfgevoel bij zulk eene uitgave mede in het spel kwamen.
Reeds a priori meent Rec. dus de uitgave der Leerredenen van den Heer van kampen te moeten afkeuren, en hare lectuur heeft slechts gestrekt, om hem in zijn gevoelen te bevestigen. Wanneer men de lijst der hier geleverde preken inziet en nagaat, dan ziet men, hoe gering de voorraad nog moet geweest zijn, waaruit van kampen had te kiezen. Men vindt daarin eene studentenpreek, 's jongelings proponentenpreek, zijne intreerede in zijne eerste gemeente. Staat men dan als student en proponent reeds zoo hoog, dat die eerste proeven onzer werkzaamheid in een vak, dat, blijkens de weinigen, die daarin wezenlijk uitmunten, niet gemakkelijk is, het licht moeten zien? Van kampen zal zich wel niet op het voorbeeld van Professor van der hoeven beroepen, die ook eene enkele preek uit zijnen proponententijd in zijnen bundel plaatste? De Hoogleeraar achtte het toch noodzakelijk, die plaatsing te verontschuldigen; en daarenboven zal van kampen zich wel niet met van der hoeven op ééne lijn stellen? De bedoelde preken hebben ook niets, wat hunne opname in dezen bundel bijzonder kon doen wenschen. De eerste b.v. handelt over de kracht des geloofs, en het grootste gedeelte der leerrede loopt daar buiten om, en spreekt uitvoerig over de genezing van den blindgeborene, waarvan slechts met korte woorden melding behoefde te
| |
| |
worden gemaakt. Hoe mager en schraal is de ontwikkeling van het tweede deel in de tweede leerrede, waarin over onze innige verbindtenis met Christus wordt gesproken, en drie bladzijden, zonder eenige belangrijkheid, hem voldoende zijn, om aan te toonen, dat die verbindtenis geestelijk in haren aard, heiligend in hare werking, vruchtbaar ook voor anderen is!
Doch evenmin als Rec. eenige gegronde reden ziet, die tot de opname van de zoo even genoemde leerredenen kon raden, evenmin vindt hij oorzaak, om de uitgave van den geheelen bundel goed te keuren. Hij wil niet beweren, dat er in deze leerredenen geene goede brokken worden gevonden, geene bewijzen, dat het den jongen Prediker niet ontbreekt aan goeden aanleg. Dat zij verre! Hier en daar is een vlijtig, soms te ver gedreven, gebruik van bijbelplaatsen niet voorbij te zien. Stijl en taal zijn ook dikwijls vrij goed. Maar over het geheel zijn de stukken toch zeer gebrekkig. Als een eerste hoofdgebrek zouden wij noemen, dat dikwijls het opgegeven thema weinig behandeld wordt. Wij deden dit reeds van de eerste leerrede opmerken; het is niet minder zigtbaar in de derde; de zelfopoffering van Paulus is het onderwerp, en hoeveel goeds er ook van zijne werkzaamheid wordt gezegd, dat zelfopofferende treedt slechts zeer weinig in het licht. In eene andere leerrede heet het, dat gehandeld wordt over Gods goedheid en wijsheid in het verborgen houden der toekomst. In het eerste deel zal de waarheid van dat verborgen houden uit de geschiedenis der Openbaring duidelijk worden gemaakt. (Alsof dat noodig ware!) Maar wat wordt dat deel nu? Veeleer eene opsomming van voorbeelden en bewijzen, rakende de wisselvalligheid van het aardsche, en de afwisseling van geluk en ongeluk in het leven.
Eene tweede aanmerking betreft de schraalheid en onbeduidendheid, waardoor zich de stukken dikwijls onderscheiden. Men zie b.v. eens de vierde leerrede, over de onthoofding van Johannes den Dooper, en daarvan het toepasselijke, op twee bladzijden zamengevat, die nog zoo
| |
| |
bitter weinig zeggen. Of, van die zoo even genoemde leerrede over Gods wijsheid en goedheid in het verborgen houden der toekomst, het tweede doel met deszelfs weinigbeteekenende tafereelen. Of, van de leerrede over de opwekking van Lazarus, de weinig belangrijke toepassing; of die van de leerrede over Judas, over Petrus, over Pilatus, enz.
Rec. kan ook niet met stilzwijgen voorbijgaan de zonderlinge wijze, waarop in de lijdenspreken de karakters der personen worden voorgesteld. Vanwaar heeft de Schrijver verzekeringen, als deze: ‘Een Petrus mogt boven de anderen uitblinken in vurigen ijver voor de zaak van zijnen Heer, een Johannes in innige hartelijke liefde tot Jezus, allen moesten voor Judas wijken in doorzigt, opmerkzaamheid en vindingrijk oordeel. Vandaar dat hem het beheer der geldzaken, de zorg voor de kas werd toevertrouwd; niemand was dit beter aanbevolen dan hem, die in fijne berekening alle anderen overtrof.’ (Bl. 166.) Nog erger is het, als over Petrus (bl. 184) aldus geredeneerd wordt: ‘Ziet dat open gelaat, dien argeloozen blik, welke een gemoed verraden, dat van alle bedrog en veinzerij is vervreemd; ziet dien hartelijken man, die al, wat in zijne ziel omgaat, u meedeelt, die niets achterhoudt, die dadelijk de tonnen, welke in zijne ziel worden aangeslagen, onbedekt en onverholen weergeeft, die in ieder mensch zijn vriend waant te aanschouwen, en die al, wat zijne ziel schokt, treft en roert, ook wil dat anderen zal schokken, treffen en roeren; wiens ziel voor al wat groot, edel en goed is openstaat, maar die wil, dat ook anderen dit edel, groot en goed zullen vinden; die behoefte heeft aan mededeeling, omdat hij niet alleen kan genieten, omdat hij eene behoefte gevoelt aan die zamenstemming en die harmonie der zielen, die dezelve eenmaal in den hemel verbinden zal. Is die man niet beminnelijk? Maar aanschouwt nu ook dien man zonder menschen- of wereldkennis; schoon hij een vlug begrip en een helder oordeel bezit, geene veeljarige ondervinding noch ervaring hebben dat
| |
| |
begrip en oordeel doen rijpen; aanschouwt hem daarenboven aan de vooroordeelen en valsche denkbeelden zijner natie gehecht, die dikwijls zijn helder oordeel verduisteren, en aanschouwt hem daarbij steeds met voorbarigheid zijn gevoelen uitende, niet zelden dat gevoelen met onbuigzame gestrengheid verdedigende, voor geene teregtwijzing noch verbetering vatbaar. Is die man niet lastig, ja gevaarlijk? Berokkent hij niet onberekenbaar onheil aan zichzelven en anderen? Zulk een man was Petrus. Bij het menigvuldige goede, dat in hem was, bezat hij bijkans onuitroeibare gebreken, en het was alleen Jezus aanvertrouwd, die gebreken zoo niet geheel uit te roeijen dan toch aanmerkelijk te verzachten en te wijzigen..... In vermogens en bekwaamheden muntte zeker Judas verre boven Petrus uit,’ enz. Wie ziet niet het verkeerde, het onoverdachte en willekeurige van zulk eene voorstelling?
Rec. acht het onnoodig, na deze algemeene aanmerkingen de leerredenen nog afzonderlijk na te gaan. Hem zou nog menige leemte en verkeerdheid aan te wijzen overblijven. Hij rekent het gezegde voldoende, om zijne afkeuring van de uitgave dezer stukken te regtvaardigen. Goede, uitstekende leerredenen te maken, is geene gemakkelijke taak. Men wane toch niet te spoedig die kunst reeds meester te zijn! Dat jongelieden zich wachten voor het vroegtijdig uitgeven hunner stukken! Er bestaat geene behoefte aan uitgegevene leerredenen; haar getal is misschien reeds te sterk vermenigvuldigd, en eene ernstige, strenge kritiek waarschuwe tegen het in 't licht zenden van gebrekkigen of maar dagelijkschen kanselarbeid.
De omstandigheden van den Schrijver, waarop het Woord aan den Lezer doelt, roert Rec., die ze van harte betreurt, niet aan, omdat zij in geen verband staan met de beoordeeling der Leerredenen zelve.
|
|