| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Evangelische Kerk verdedigd. Leerredenen in den winter van 1838/39, in de Drievuldigheidskerk te Berlijn gehouden door Dr. Marheineke. Uit het Hoogduitsch. 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1840. In gr. 8vo. XVI en 116 bl. f 1-25.
Indien wij deze Leerredenen van den Berlijnschen Hoogleeraar marheineke van de zijde der Homiletiek wilden beschouwen, dan zou Rec. ze juist niet bij uitstek als modellen kunnen aanprijzen; dan zou hij moeten aanmerken, dat daarin van tekstverklaring weinig of geen werk gemaakt is, zelfs waar het vooral noodig zou geweest zijn, ja dat de tekst meestal slechts motto is, en op plan en behandeling weinig invloed heeft; dat zij zich ook door geen bijzondere schoonheid van kanselstijl aanbevelen, en in dit opzigt door andere voortbrengsels van Duitschen en Nederlandschen grond verre overtroffen worden. Doch zij kunnen ook (en dit is, meent Rec., derzelver voorname bedoeling) als bijdragen tot de Apologetiek van het Protestantisme aangemerkt worden; en uit dit oogpunt willen wij ze kortelijk beschouwen.
Als hoofdinhoud wordt in den titel opgegeven de verdediging der Evangelische Kerk; maar nu en dan is hij, die hiertoe optrad, meer aanvallender- dan verwerenderwijze te werk gegaan, hetwelk hier niet alleen buiten het doel, maar ook op den kansel minder gepast is; en ofschoon Rec. het Schrijver en Vertaler, in hunne Voorredenen, hoofdzakelijk toestemt, dat het in onzen tijd noodig is te waken en, waar het pas geeft, te waarschuwen tegen de aanmatigingen van een Pauselijk Catholicismus, en van een sluw daaraan ten dienste staand Jezuitismus, en althans (zou hij er bijvoegen) om de gronden van het Protestantsche geloof niet volgens symbolische Boeken,
| |
| |
maar volgens de weluitgelegde H. Schrift aan te wijzen, zoo wenscht hij echter, dat de Christelijke kansel niet weder, gelijk in vroeger' tijd, eene strijdplaats van partijen der Christenheid moge worden, waarop de verlichtende, heiligende en zaligende kracht van de Christus-leer maar al te dikwijls jammerlijk verloren ging.
De eerste Leerrede dan, die 2 cor. IV:6 als tekst opgeeft, betoogt de heilige wettigheid der Evangelische Kerk uit haar ontstaan, haren voortgang en hare voortduring, of, zoo als dit laatste, volgens de behandeling, liever zou moeten heeten, uit de betamelijke gezindheden of middelen, waardoor zij voortduren kan. Dit een en ander wordt hier doelmatig, maar, gelijk in zoo kleinen omtrek niet anders zijn kan, zeer kort ontwikkeld.
In de tweede Leerrede geeft de tekst, gal. V:1, eene geschikte aanleiding tot voorstelling van de Evangelische vrijheid, van welke marheineke aantoont, 1. wat zij niet is, namelijk geen willekeur noch eigenzinnigheid, doch waarvan hij de eerste meer aanvalt als positief in de Roomschkatholieke Kerk bestaande, dan wel negatief van de Evangelische afweert, en waarbij de tegenwerping van willekeur in de uitlegging der H. Schrift, die den Protestanten wel eens verweten is, wel had mogen in aanmerking genomen en wederlegd worden. 2. Wat zij werkelijk is, waarvan hij het eerste niet zeer duidelijk uitdrukt, ‘het bewustzijn van een onaantastbaar heiligdom, hetgeen ieder in zich bezit,’ en waarbij ook weder meer aanvallend dan verdedigend gehandeld wordt; maar beter het tweede, ‘het regt, om alle menschelijk gezag in geloofszaken te beproeven.’ 3. Wat uit dit alles voor ons voortvloeit, namelijk ‘die vrijheid immer meer te leeren schatten,’ en, ‘haar aan een' iegelijk volgaarne te gunnen.’
De derde Leerrede, die weinig aanraking heeft met den tekst 2 cor. V:17, handelt over den invloed van het Evangelisch geloof op het welzijn der Volken, en wel op het huiselijk, burgerlijk en openbaar of algemeen welzijn. Dit laatste gedeelte is wel het voortreffelijkste: het eerste
| |
| |
en tweede is weder meer aanvallend dan verdedigend, en hier en daar niet vrij van overdrijving, niet alleen omdat er in het tweede bijgehaald wordt, wat wel in de Roomschkatholieke Kerk plaats heeft, doch niet noodzakelijk tot hare leer behoort; maar ook omdat het wel eens zóó voorgesteld wordt, alsof er geen huiselijk en burgerlijk geluk in Roomschkatholieke huisgezinnen en Staten ware.
Het onderwerp der vierde Leerrede, die gal. III:1, 2 ten tekst heeft, is het geloof in den Evangelischen zin, waaromtrent marheineke eerst ‘de dwalingen aanwijst en wederlegt, die zich opdoen,’ en vervolgens toonen wil, wat ‘het geloof in deszelfs waarheid’ is. - In het eerste gedeelte mist men, naar Recs. inzien, de vereischte naauwkeurigheid en duidelijke uitdrukking van begrippen. Zoo spreekt marheineke, bl. 75, van een ‘onderscheid tusschen de spreekwijzen ik geloof u, dat is aan hetgeen gij verzekert, en ik geloof in u, hetwelk oneindig meer beteekent’; maar wat nu de oneindig meerdere beteekenis van dien Hebraïsmus is, dit zegt hij niet. ‘Het is eene grove dwaling,’ zegt hij daar ook, ‘waarbij het geloof met een bloot voor waar houden verwisseld wordt’; maar in het begrip van gelooven, in zijne eerste natuurlijke beteekenis, is immers het voor waar houden van eene getuigenis vervat; doch de vraag is, op wat grond? Zoo immers ook, wat hij verder verwerpt, ‘het aannemen op eens anders woord’ of getuigenis; doch de vraag is wederom, op wiens woord? van wien komt en hoedanig is die getuigenis? Zoo is ook het laatste, dat hij als dwaling aanvoert, te onbepaald verworpen, ‘dat het geloof zelf slechts een menschenwerk is, en niet een werk van God’: immers, het geloof, subjectief genomen, is een werk van het menschelijk verstand, dat op goede gronden van de waarheid overtuigd moet worden, al is het, dat hetzelve ook hierin van God afhangt; maar er is hier, zoo als reeds in de inleiding, verwarring met geloof in een' objectiven zin genomen, of, zoo als men anders zegt, met geloof voor geloofsleer. - Gave de Schrijver nu nog maar in het tweede gedeelte eene
duidelijke beschrijving, wat
| |
| |
het geloof in den Evangelischen zin dan eigenlijk is! Hij spreekt daar wel van deszelfs diepte, kracht en bemoediging, en begint nu bij het eerste wel zoo (bl. 82): ‘De diepte van het geloof vertoont zich daarin, dat het niet op zichzelf staat, niet ledig, niet gescheiden is van zijnen wezenlijken inhoud; dat het zelf de vereeniging is met dezen wezenlijk Goddelijken inhoud, en slechts daardoor waarachtig geloof is’, en zegt wel bij het tweede (bl. 86, 7): ‘Door het geloof, door dat geloof, hetwelk niet meer onderscheiden was van God in Jezus Christus en van zijnen Heiligen Geest, met welken het zich vereenzelvigd had, door dat geloof is het groote werk volbragt’; maar of hierin nu eene duidelijke definitie begrepen is? nu, dan ligt zij wel diep! puteus est profundus!
Eindelijk in de vijfde Leerrede, welker tekst, rom. III:23, 24, wel meer had mogen verklaard worden, om den staat des geschils bij paulus wèl te vatten, worden omtrent de regtvaardiging door het geloof goede dingen gezegd, maar in omgekeerde orde van de vorige, namelijk eerst de leer der Evangelische Kerk, daarna de dwalingen op dit stuk. Ons verslag is reeds te breed uitgeloopen, om den Schrijver hier op den voet te volgen; maar wij hadden toch ook hier wel eene duidelijker definitie van regtvaardiging verlangd, en eene aanwijzing van de goede overeenstemming der leer van paulus en jacobus op dit punt niet overtollig geacht.
Eenige onjuiste aanhalingen van Bijbelplaatsen, die op het onderwerp, waarvan gesproken wordt, niet passen, en eenige spreekwijzen, die niet Bijbelsch, maar oud-scholastiek zijn, zoo als ‘God is een mensch geworden,’ (bl. 36, 79, 88) ‘toegerekende verdiensten en geregtigheid van Christus,’ (bl. 85) ‘erfzonde,’ (bl. 106) en dergelijke, laat Rec. aan hare plaats, om nog een oogenblik stil te staan bij de gezindheid jegens andersdenkenden, die uit den hier heerschenden toon spreekt, want in de verdediging der zaak van de Godsdienst is het vooral noodig, dat zij sine ira et studio geschiede,
| |
| |
of, om met den Apostel te spreken, dat ‘de waarheid in liefde betracht worde.’ En dan vermeldt Rec. met wezenlijk genoegen, dat hem hierin zulke plaatsen zijn voorgekomen, als b.v. bl. 9: ‘Op onze beurt roepen wij onzen bestrijders toe: Geliefde, in de oude Kerk teruggeblevene, Christelijke medebroeders! veroordeelt ons toch niet zoo overijld, niet met zulk een vermetel zelfvertrouwen, en in uwe vooringenomenheid uit de hoogte op ons nederziende! immers wij belijden nog gemeenschappelijk met u zekere grondwaarheden des heils,’ en verder die gansche periode; of die van bl. 46, welke begint: ‘Vergeet ook niet, dat er vele regtschapene gemoederen in die Kerk gevonden worden, welke een beter lot verdienden,’ enz. Doch met des te meer leedwezen moet hij dan ook vermelden, dat in deze Redenen maar al te dikwijls een harde, scherpe, barsche toon gehoord wordt, die noch met wijsheid noch met liefde bestaanbaar is. Waartoe toch b.v. in de derde Leerrede en elders van het Roomschkatholieke Kerkgenootschap telkens gezegd ‘valsche leer,’ ‘valsch geloof,’ ‘valsche Kerk’; en nog erger in de tweede, bl. 45: ‘Die Kerk, welke zelve zich bewust is van de onwaarheid van haar geloofd’; en in de vierde, bl. 84: ‘Eene Kerk, wier vroomheid zelve geheel oppervlakkig en werktuigelijk is,’ waar ook de triviale uitdrukking voorkomt: ‘die bedacht is op roode hoeden en blaauwe kousen.’ Laat men, waar het noodig is, fiksch wederleggen, en op goede gronden zeggen, waar ons gevoelen op staat; waar waartoe toch die scherpe bijnamen, die harde beschuldigingen? hoe zouden zij ons smaken, indien wij ze van eenen Roomschkatholieken kansel hoorden? Doch geen wonder, want ook jegens andere voorwerpen komen hier uitspraken
voor, die op een' barren toon gestemd zijn, b.v. die omtrent of tot de beschaafde lieden van dezen tijd, bl. 73, 89, of deze, bl. 115: ‘Ik weet het volkomen, dat het zuivere, onvervalschte Christendom, van deszelfs ontstaan af, veel te goed was voor de wereld, even als vele Volken niet waard zijn,
| |
| |
eenen goeden Koning te hebben, en veeleer eenen tiran verdienden te bezitten, die hen mishandelt.’ Rec. verbeeldt zich wel niet, dat zijn woord door Prof. marheineke zal gelezen worden; maar hij wilde het toch niet terughouden, als misschien voor anderen eene nuttige herinnering. Men houde vrij de vaste en moedige hand, zoo veel het noodig is, aan de Apologetiek van het Christendom en van het Protestantisme; maar men vergete het woord van eenen grooten Apologeet des eersten niet: ‘Hoewel ik groote vrijmoedigheid door Christus heb, om u te bevelen, wat betamelijk is, zoo bid ik u nogtans liever door de liefde.’!
|
|