in de lezing, dan wanneer men dingen als gebeurd ziet opgegeven, waarvan ieder deskundige zeggen moet: dit kan geene waarheid zijn; op deze of die daad is deze of die straf niet toepasselijk, enz.
Maar in elk opzigt staat het tweede hier aangekondigde werk, bevattende schetsen uit de Regtszaal en den Kerker, door den Heer vriesaard, beneden de drie verzamelingen van den Heer van loon. De inhoud is: I. Het eerloos huisgezin, of misdaad uit goedhartigheid. Doch welk een verschil bij van loon's verhaal, het tweede of laatste uit zijne derde verzameling: Misdaad uit kinderlijke teederheid! Bij van loon laat een onervaren jongeling, die als matroos bij de vloot in dienst was, doch met groot verlof naar huis was gezonden, zich door een' Commissionair in plaatsvervangers en nommerverwisselaars verleiden, om op den naam van zijnen broeder, die een hoog nommer had getrokken, maar toch te kort was, dat nommer tegen een lager te verwisselen. Hij zet dan ook, waar het noodig is, zijns broeders handteeken, en gaat, als het lagere nommer van een' ander' loteling hebbende overgenomen, voor dezen op, die nu het hoogere nommer van den broeder des in zijne plaats dienstnemenden jongmans krijgt. Al het handgeld niet alleen geeft hij aan zijne arme moeder, maar ook de termijnen, gedurende den diensttijd en na ontslag, zouden aan haar worden uitbetaald. De zaakwaarnemer zegt, dat zulke dingen meer gebeuren, dat er geen gevaar in steekt, en dat hij wel voor een ontslag uit de zeedienst zorgen zal; maar dat paspoort blijft natuurlijk weg, de termijnen worden niet betaald, de nommerwisselaar durft den zaakwaarnemer niet vervolgen, omdat hij alzoo zelf zou uitbrengen op eenen valschen naam te dienen, en de weduwe, zijne moeder, lijdt gebrek. Daar de jongman de dwaasheid beging, bij de mariniers zich te laten overteekenen, werd hij welhaast naar eene zeehaven verlegd, eindelijk door matrozen herkend, en zijne misdaad ontdekt. Dit alles laat zich begrijpen. Is het niet gebeurd, zóó zou het echter kunnen gebeuren. Maar bij
vriesaard beloven eene moeder en hare beide zonen, den diefstal, aan de eerstgenoemde door zekeren knaap gepleegd, die haar een zilveren knipje ontstolen had, niet te zullen aangeven. Zij doen dit ook niet. Tot dusverre goed. Maar een ander, die het knipje uit eenen winkel door een' der zonen had zien terughalen, geeft het aan, en nu ook