Neêrlands Eersten (Eerste) Koning, door N.B. Donkersloot. Te Utrecht, bij R. Natan. 1841. In gr. vo. 25 bl. f : - 30.
Het is voorzeker een treurig verschijnsel, wanneer een Vorst, die gedurende meer dan het vierde eener eeuw het voorwerp der algemeene liefde en bewondering van onderdaan en vreemdeling was, zelfs vóór hij het wereldtooneel nog verlaten heeft, het onderwerp wordt van veler afkeurende gesprekken en geschriften; en ook Rec. heeft het meermalen veroordeeld, als hij onbevoegden op hoogen toon hoorde napraten, wat zij ten opzigte van hem, aan wiens verdediging de voor ons liggende coupletten gewijd zijn, van anderen gehoord of gelezen hadden.
Desniettemin komt het hem voor, dat, in het onderhavige geval, alleen de openbaarmaking van nog geheime memoriën, staatkundige briefwisseling, beredeneerde apologie, en op waarheid gegronde cijfers, het moeijelijke pleit zouden kunnen beslechten, en dat zelfs de stoutste poëzij hier op zichzelve niet in staat zou zijn, het hart van den kalmen Nederlander meer dan voor een oogenblik te treffen, zonder zijn verstand eenigermate te overtuigen, of zijn vooroordeel - mogt het vooroordeel zijn! - te overwinnen.
Maar, vermag krachtige poëzij zulks niet, wat zal dan deze berijmde verdediging vermogen, waartoe de ons geheel onbekende Heer donkersloot zich geroepen achtte, die NB. zelf in zijne Inleiding erkent: ‘Nimmer nog werden de gebreken, waarvan ook de Vorst nooit zuiver kan zijn, door ijdele lofzangen uitgewischt’? - Dan, zien wij kortelijk, wat hij ons levert.
Na de Inleiding, in den vorm van Voorrede, vinden wij hier eenen Voorzang, waarin over de van ouds bekende waarheid wordt uitgeweid, dat ook der Vorsten lot afwisselend is, en dat zij niet te veel op de algemeene geestdrift bouwen moeten,
Die hen met Hozanna's vleit,