| |
Geschiedenis der vaderlandsche Schilderkunst sedert de helft der XVIIIde Eeuw. Door R. van Eynden en A. van der Willigen. Aanhangsel op de drie Deelen, bevattende Necrologie, enz. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1840. In gr. 8vo. 334 bl. f 3-25.
Recensent ontveinst niet, dat hij de aankondiging van dit werk met een weemoedig gevoel begint: de verdienstelijke van der willigen, die zoo belangrijk medewerkte aan de zamenstelling van de Geschiedenis der vaderlandsche Schilderkunst, en nog dit Aanhangsel in 't licht gaf, is niet meer! En ook de man, die zich had voorgenomen, en hiermede reeds aanmerkelijk gevorderd was, om de levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters, van het begin der XVde eeuw tot heden, te beschrijven, aan wiens kunstkennis en pen deze taak zoo uitnemend was toevertrouwd; en die tevens met zijn werk zoo veel aangevuld en voltooid zoude hebben, de verdienstelijke Dichter, Kunstkenner en Schrijver immerzeel, is mede aan kunst en letteren door den dood ontrukt.
Bij het openslaan zelf van dit Aanhangsel wordt dat gevoel vermeerderd, daar men zulk eene reeks van talentvolle mannen ontwaart, wier namen hier wel staan aangeteekend, maar wier penseel en kunst ons geene voortbrengselen meer kunnen leveren, daar zij, hetzij in jeugdigen
| |
| |
leeftijd, hetzij in meer gevorderden ouderdom, reeds natuur den tol betaald hebben en hun licht aan den kunsthemel is uitgedoofd. Ja, wanneer wij onder dat groot aantal namen een' spaendonck, a. van strij, odevaere, p.g. van os, van bree en anderen aantreffen, dan kan het niet anders, of zulks moet een smartelijk gevoel verwekken, dat nog dieper grieft, wanneer wij in de rij der overledenen de namen van eenen schotel, dyxhoorn, breukelaar, nuyen en dergelijken vinden opgeteekend. De dood van zoodanige Schilders, in den bloei huns levens, in de krachtige ontwikkeling hunner talenten, aan de Hollandsche Schilderschool ontrukt, kan niet anders dan als een bijna onherstelbaar verlies voor hare eer en haren roem beschouwd worden. Dat echter de vereerder hunner verdiensten regt heeft doen wedervaren aan hun uitstekend schildertalent, is, tot eere van hen en van allen, die hiertoe bijdroegen, gebleken, door de openlijke hulde, hunner nagedachtenis en verdiensten te beurt gevallen; en van dien kant beschouwd toefden wij bij hunne namen met eene zekere aangename gewaarwording, die ons, bij de herinnering van hunne kunstvoortbrengselen, eenigermate het zoo grievende van hun verscheiden deed op zijde stellen.
Zoo veel wij dit hebben kunnen nagaan, zijn de Berigten, wegens ettelijke Kunstenaars en Kunstminnaars, welke na of sedert het sluiten van het derde Deel dezer Geschiedenis overleden zijn, vrij naauwkeurig. De belangrijke misstelling (die gelukkig het getal der opgegevene overledenen door het behoud van een verdienstelijk man vermindert) alsof ferdinand braekeleer in 1839 zoude overleden zijn, is door den Heer j.a. bakker, in een' brief van 30 Nov. 1840, aan de Redactie van den Konst- en Letterbode ingezonden en in No. 54 van dat jaar geplaatst, opgehelderd, 's Mans overlijden is onwaar bevonden, en tijdens dit schrijven is de talentvolle braekeleer nog in leven. Zijn kunstpenseel verschaffe ons nog veel genot! Wanneer wij den dood van den jongen breukelaar niet hadden vermeld gevonden, zouden wij gedacht hebben, dat de Schrijver hierdoor in verwarring ware gebragt geworden, daar deze verdienstelijke Schilder in 1839 is overleden: nu kunnen wij volstrekt niet gissen, hoe zulk een misslag in dit Aanhangsel is ingeslopen.
Het tweede gedeelte van het Aanhangsel, hier nu de acht- | |
| |
ste Afdeeling uitmakende, bevat nadere Berigten wegens Kunstenaars, in het derde Deel dezer Geschiedenis voorkomende, en welke, voor zoo ver den Schrijver bekend is, nog in leven zijn. De artikelen betrekkelijk de nog in leven zijnde Schilders behelzen hier niet veel meer dan eene bloote opgave van hetgeen door dezelve, sedert het afwerken van het derde Deel, op verscheidene Tentoonstellingen is geleverd, en zijn overigens, wat de beschouwing hunner talenten en den meerderen voortgang in de kunst betreft, als vrij schraal aan te merken. Dit gedeelte is zeer dor en droog behandeld; terwijl er van sommigen gewag wordt gemaakt, van wie Rec. dunkt, dat waarlijk beter ware geweest maar geheel te zwijgen, daar de herinnering van de stukken van sommigen, hier aangehaald, niet zeer geschikt is, om hunne schildertalenten eenigermate op prijs te stellen. Rec. is het in dezen dus met den verzamelaar niet eens; en of men al ‘kloeke en groote miniaturen’ of ‘historiéle stukken’ levert, het is toch ook in de Schilderkunst waar, dat het niet aankomt op de quantiteit maar eeniglijk op de qualiteit van het geleverde, en dan worden er voorzeker Schilders genoemd, op wier vooruitgang in de eenentwintig jaren na het in 't licht verschijnen van het IIIde Deel waarlijk niet veel te roemen valt; terwijl anderen worden voorbijgegaan, die dan veel eerder eenige vermelding verdiend hadden; b.v. jacob de meijer, van wien met een enkel woord in het IIIde Deel wordt gesproken, schoon geene historiéle stukken of miniatuurportretten op Tentoonstellingen, zoo wij meennen, geleverd hebbende, is nu hier vergeten: het onderwijs aan de Teekenschool te Schiedam is thans, zoo wij ons niet vergissen, aan dien Heer toevertrouwd, die, als onderwijzer
in de Teekenkunst, voor die taak niet ongeschikt is.
De Heer c. bakker, te Rotterdam, nog onder de levende kunstenaars te tellen, en van wien hier niets meer wordt gevonden, behoorde in deze Afdeeling opgenomen te zijn; terwijl de verzamelaar het berigt van den Heer j.a. bakker juister had kunnen opgeven, door de mededeeling, dat genoemde Heer nog voortgaat met lesgeven in de Teekenkunst, hoewel hij zich in den laatsten tijd meer, en wel zeer gunstig, als wijsgeerig Schrijver en Letterkundige heeft doen kennen, en hij niet alleen ‘dan ook tot Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden voorgesteld en
| |
| |
aangenomen is,’ maar verscheidene Maatschappijen en Genootschappen hem hunnen zilveren of gouden eerepenning voor de beantwoording hunner prijstoffen hebben toegewezen.
Bij enkele onnaauwkeurigheden, als verkeerde opgaven van woonplaats van sommige Schilders, zoo als b.v. van baer van slangenburgh, die niet in Utrecht maar sedert geruimen tijd al in Delft woont, het geheel zwijgen in het gansche werk, zonder dit hier te herstellen, van den Haagschen, schoon nu reeds bejaarden Kunstkenner en Portretschilder loeff, enz. willen wij niet langer stilstaan, maar liever ons verslag vervolgen, door verder iets te zeggen van de negende Afdeeling, bevattende: Aanwijzing der thans nog bestaande voornaamste Kunstverzamelingen, en beschouwing der nuttige inrigtingen, ten behoeve der schoone kunsten, in ons Vaderland.
Ook deze Afdeeling laat vrij wat te wenschen overig. Spreekt onder anderen de Schrijver breedvoerig over de Amsterdamsche kunstverzamelingen, en maakt hij, bij de vermelding van het overlijden der bezitters, gewag van de veranderingen, welke aangaande verscheidene verzamelingen te Rotterdam, Dordrecht, Utrecht en elders plaats hadden, van de eerste stad, zoo als wij vernamen en het genoegen smaakten er getuigen van te zijn, mogt wel iets meer gezegd zijn geweest, daar de uitmuntende verzameling van teekeningen, meestal moderne kunst, van den Heer p. van der dussen van beeftingh aldaar, zoon van den Heer aarnout van beeftingh, van wiens kunstverzameling in dit Aanhangsel gesproken wordt, als voorzeker in de kunstwereld, om derzelver belangrijkheid, bekend, wel mogt genoemd zijn, en de kabinetten van de Heeren m. hoffman, e.l. jacobson, nottebohm en anderen, ook aldaar woonachtig, niet moesten vergeten zijn, evenmin als hier geen woord gerept wordt van het wel niet uitgebreide maar toch keurige kabinet van den Heer schinkel te 's Hage; wel voor iederen liefhebber of vreemdeling bezienswaardig. Belangrijk zoude het ook geweest zijn, iets naders te hooren van sommige kunstverzamelingen, van welke in het IIIde Deel gesproken wordt, en die nog bestaan. Rec. meent wèl te weten, dat b.v. de Heer j. de vries, te Amsterdam, en Dr. c. dalen, te Rotterdam, nog blijven verzamelen, en dus, als bezitters van zeer fraaije schilderijen of teekeningen, hier, bij vernieuwing, behoorden genoemd te worden.
| |
| |
Onder de Inrigtingen ter bevordering der schoone kunsten worden de te Amsterdam en 's Gravenhage opgerigte Maatschappijen opgegeven. In den titel der 's Gravenhaagsche is eene misstelling: zij schrijft niet, gelik de Amsterdamsche, ‘tot bevordering van beeldende kunsten,’ maar noemt zich Nederlandsche Maatschappij van schoone Kunsten; eene ‘dergelijke’ als de Amsterdamsche kan men ze ook niet dadelijk noemen; zij werkt op geheel andere wijze, die dan ook in Tijdschriften, aan de kunst gewijd, breeder aangewezen, en bij bevoegde beoordeelaars, als zeer verschillend van die der Hofstad, bekend is.
Als Aanhangsel op de drie Deelen vult hetzelve veel aan: het ruime tijdvak gaf dan ook hiertoe geschikte aanleiding. Wij moeten echter nog eenige onnaauwkeurigheden opgeven, die ons voorkomen van belang te zijn. Op het art. m. schouman wordt geen woord gesproken van deszelfs zoon te Breda. Hoezeer deze in het vervolg onder de jongere kunstenaars zoude moeten behandeld worden, verdiende hij voorzeker, als verdienstelijk beoefenaar, hier wel met een enkel woord te zijn aangehaald, om nader op dien Schilder terug te komen. Ook is er eene misstelling in de opgave der schilderijen van den Heer g.a. schmidt, te Dordrecht. Die Heer is niet de schilder van het Huwelijkscontract, welke schilderij in den Catalogus der Tentoonstelling te Amsterdam, voor den jare 1838, genoemd wordt. ‘Op de Tentoonstelling in 1838,’ vinden wij hier, ‘beschouwde men met vermaak een stuk, door g.a. schmidt, voorstellende het maken van een Huwelijkscontract, No. 406.’ Van het Huwelijkscontract is vervaardiger de Heer w.a. schmidt te Rotterdam. De beschrijving achter No. 407, het Huwelijkscontract, is achter No. 406, de schilderij van g.a. schmidt, geplaatst. Het, onder dat No., door laatstgenoemden Schilder geëxposeerde stuk was een Binnenhuis. Op het art. nuyen hadden wij nog gaarne melding gemaakt gezien (het is toch zeer kort na den dood van dit uitstekend talent bekend geworden) van het plan, om een gedenkteeken voor dien jeugdigen kunstenaar, voor dat Genie, voor dien Peintre de genre-apart, gelijk wij elders vonden, op te rigten; te meer, daar er reeds bijdragen tot dat einde door Schilders en kunstvereerders geleverd zijn. Rec., schoon er niet voor zijnde, maar veeleer
instemmende met hetgeen de Eerw. boeke, in zijne Redevoering over het ongepast en overdreven
| |
| |
vereeren van menschen, als een kenmerk van onzen leeftijd, zegt, (Vaderl. Letteroef. No. IV. 1841) om maar zoo ruimschoots monumenten op te rigten, zag echter gaarne, en zeker zagen het zeer velen gaarne met hem, dat het plan tot stand kwam.
Door den dood van den Heer van der willigen zal er waarschijnlijk nu wel geen vervolg op dit werk te wachten zijn, waarin de leemten en onnaauwkeurigheden zullen kunnen worden verbeterd. Het is dus te wenschen, dat zulks geschiede in het werk, hetwelk de verdienstelijke immerzeel zoude uitgeven, en wij tot zulk eene hoogte hopen gevorderd te zijn, dat het, met behulp van bekwame handen, het licht kan zien. Zoo mogen, bij het beschrijven van het kunstenaarsleven, uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd, vele bijzonderheden ons toekomen, welke in onze biographische werken of geheel over het hoofd gezien of min naauwkeurig geboekt zijn.
Weinig kon de waardige van der willigen vermoeden, dat hij zoo spoedig op de lijst der overledenen zoude zijn aangeschreven geworden! Eere zij dus zijner nagedachtenis, daar hij steeds en ook hier getoond heeft, zoo veel in zijn vermogen was, belang te stellen in de Geschiedenis der vaderlandsche Schilderkunst!
Druk en papier zijn gelijk aan de vorige Deelen, en voor de bezitters derzelven is dit Aanhangsel onmisbaar.
|
|