Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
Dissertatio de vitiis nervorum organicis, auctore J.P.T. van der Lidth, Med. Doct., cum tab. lithographica. Amstelodami apud Elix & Co. 1838. oct. form. maj. p. 175. f 2-90.
| |
[pagina 412]
| |
kerijen, zeer moeijelijk, volkomen met alle stukken omtrent de zenuwwerkzaamheid, in de laatste jaren uitgegeven, bekend te worden.’ Het geschrift van den Heer dassen is dus eene gedeeltelijke vrucht van eigen onderzoek. Hij en de Heer van deen wedijveren in het leveren van vruchten van eigene nasporingen. Beiden stellen ze evenwel in verband met hetgeen ook door anderen gedaan is. Wanneer men den aanleg van beide deze werken nagaat, schijnt dat van dassen ook op proefnemingen te rusten, maar toch niet zoo geheel als resultaat van in het werk gestelde proeven uit te gaan, als dat van van deen. Doch, waartoe den arbeid van twee verdienstelijke mannen vergeleken? Variis modis bene fit. Men kan ook niet zeggen, dat men bij den Heer dassen het gemis van letterkundige hulpmiddelen zoo zeer bespeurt. Wordt door den te grooten overvloed van letterkundige hulpmiddelen de oorspronkelijkheid niet vaak benadeeld? Men leedwezen ziet men echter, dat hierbij zoo weinig zorg gedragen is voor eene behoorlijke correctie, vooral wat eigennamen van Schrijvers betreft: bl. 7. gal voor gall; bl. 8. n. trigeminis voor trigeminus; bl. 13. prochuska voor prochaska; bl. 69. marschal-hal, lees marshal hall; bl. 93. evectio penis, lees erectio penis; bl. 164. scharpae, lees scarpa; bisschoft, lees bischoff, enz. enz. De Heer dassen heeft zijn beredeneerd werk in zes Hoofdstukken verdeeld. Hij handelt eerst over de werktuigen - dus over het zenuwstelsel in het algemeen. Na kennisneming van hetzelve, zoo verre dit mogelijk is, spreekt hij over de werkzaamheden van het zenuwstelsel in het algemeen. Die werkzaamheden gaan gepaard met bewustheid, maar zonder willekeur, en kunnen ook zonder bewustheid volbragt worden. Deze schijnbaar uiteenloopende werkzaamheden van het zenuwstelsel moeten toch als tot één, of onder ééne algemeen werkende of zich uitende grondkracht gebragt worden. (Het betoog hiervan vindt men in het zesde of laatste Hoofdstuk.) Het eerste Hoofdstuk is gewijd aan het onderzoek van het | |
[pagina 413]
| |
zenuwstelsel. De Schrijver beschouwt, als elementaire deelen, het kernachtig en het draderig zenuwstelsel; het onderscheid in maaksel en het nog gewigtiger in plaatsing volgt, en gaat hij voort het verschil in werkzaamheid van beide te onderzoeken. Ofschoon onderscheid in zamenstelling of weefsel op de verrigtingen daarvan afhankelijk invloed moet uitoefenen, is dit verschil meer vermoedelijk, dan wel dadelijk bewezen. Dit zal vooreerst ook moeijelijk wezen, want de ontleedkundige nasporingen bevestigen toch het naauw verband tusschen beide. (Bl. 11, de 2de gevolgtrekking.) Het valt bezwaarlijk, zich eene verschillende werking voor te stellen bij weefsels, zoo naauw aan elkander grenzende, hier en daar als ineensmeltende; en toch blijkt in abstracto dat onderscheid tusschen andere verschillende maar zamenhangende weefsels zeer duidelijk. Het lijden kan in concreto algemeen wezen, en toch, bij uitsluiting, in een bepaald weefsel zoodanig gevestigd zijn, dat de oorspronkelijke ziektewerking geheel tot deszelfs bewerktuiging bepaald blijft, terwijl de overige weefsels meer of slechts door aanraking (per contactum) of door medegevoel (per sympathiam) lijden. Het bekrompen verstand wordt bij de beschouwingen van het leven te zeer binnen de grenzen van het klein en groot beperkt; daardoor verliest het de vrijheid, om de wetten des levens gade te slaan, zoo als zij eigenlijk behoorden overzien te worden. Doch tijd en ruimte beperken hier aan deze zijde den mensch, en het is in zekeren zin juist het ligchaam van den mensch, zijn omkleedsel, de spital kittel van asmus, hetwelk hem in de nasporing van zijn eigen ligchamelijk ik in den weg staat en zoo zeer belemmert. Het komt ons dan ook steeds eenigzins vreemd voor, bij het trachten naar eene verklaring der verschijnsels van het leven, van een standpunt uit te gaan, te veel van de stoffelijke zijde gekozen. Wat nu de zamenstelling der zenuwknoopen aangaat, kan de Schrijver menig deswege nog bestaand vraagstuk niet op goede gronden oplossen. Hij zal trachten, door de algemeene beantwoording van eene zichzelven gestelde | |
[pagina 414]
| |
vraag, de daarin opgeslotene gedeelten op te helderen; maar de bepaling, dat de ontleedkundige opheldering bij den voltooiden mensch of bij de hoogere dieren geenszins mogelijk is, legt aan de geheele behandeling groote zwarigheden in den weg. De mensch is dier. In zijne ontwikkeling blijft hij zekeren gelijken tred met de ontwikkeling der overige dieren houden;Ga naar voetnoot(*) maar ook in de nog geheel dierlijke ontwikkeling mag de kiem der redelijkheid voor de toekomst niet over het hoofd gezien worden. De verhouding tusschen hersenen en ruggemerg ter eene, en zenuwknoopen ter andere zijde, (bl. 15) heeft deze in den redelijken mensch misschien niet iets eigenaardigs, waardoor juist het leven met en zonder bewustheid, het willekeurige en onwillekeurige zulk eene eigenaardige tint vertoont? In het tweede Hoofdstuk zal de Schrijver de vraag behandelen: Kunnen de actief werkzame deelen van het dierlijk leven zonder zenuwinvloed blijven beslaan? of, met andere woorden: Is de invloed les zenuwstelsels op de voeding middellijk of onmiddellijk? Met den Schrijver aannemende, dat aan het zenuwstelsel veelal werkingen toegekend zijn, die bij andere bewerktuigde voorwerpen niet aan een zenuwstelsel, waar het ontbreekt, kunnen toegeschreven worden, zoo kunnen toch in zekeren zin planten niet met dieren vergeleken worden. Bij overeenkomst in verrigtingen, heeft toch de dierenwereld iets haar alleen toebehoorend eigenaardigs in de bewerktuiging, hetwelk haar op eene bijzondere wijze kenmerkt. Dat eigenaardige wordt tegenwoordig wel eens te zeer over het hoofd gezien, terwijl men de verschillende uitingen van het leven uit dezelfde grondwetten poogt te verklaren. Heeft de overeenkomst in de ontwikkeling der menschelijke vrucht met die in andere dierklassen niet tot het on- | |
[pagina 415]
| |
gerijmde denkbeeld aanleiding gegeven, alsof de mensch alle de verschillende ontwikkelingsperioden der dieren eerst heeft moeten doorloopen, om later, bij toeval, door het streven der natuur naar volmaaktheid, mensch te worden? Volgens zulk eene wijze van redeneren zou God niet zijn onmiddellijke Schepper geweest zijn; maar zou men zijnen eersten oorsprong in eene voor levend worden vatbare vormelooze stof - in het slijk - moeten zoeken!! - Niet van gezochtheid is, naar ons oordeel, de stelling vrij te pleiten, dat de invloed op de voeding niet in onmiddellijk verhoogden zenuwinvloed, die niet bestaat, maar in de functie zelve moet gezocht worden, en in zoo verre, als deze functie van de zenuwen afhangt, kunnen deze invloed op de voeding uitoefenen. Hoewel ook wij met den zenuwdampkring niet ophebben, zouden toch vele verschijnsels, ja het geheele leven onverklaarbaar wezen, bijaldien alles stoffelijk moest uitgelegd worden. De levenskracht is nog nimmer onder vergrootglazen gezien, of door scheikundige middelen ontleed. Doch de Schrijver houdt zich, even als zoo vele anderen, op eene vernuftige wijze, met het speculatieve bezig, terwijl hij een zich gesteld vraagstuk tracht op te lossen, en besluit zijne redeneringen op deze wijze: ‘Doch genoeg, het beginsel staat vast: de afscheiding is mogelijk zonder zenuwen. Hierdoor wil ik echter geenszins ontkennen, dat in den gewonen loop der zaken zenuwen tot deze verrigtingen noodig zijn; maar deze uitkomst duidt aan, dat in deze gevallen de zenuwen waarschijnlijk slechts een bestaand iets (?) wijzigen, opwekken en besturen, in het belang van het geheele ligchaam.’ (Bl. 32.)Ga naar voetnoot(*) Hoe gaarne wij den Schrijver verder wilden volgen, wij zouden te wijdloopig worden, zoo wij bij elk door hem betwist wordend punt bleven stilstaan. In de grond der zaak is het eigenlijke verschil van gevoelens zoo groot niet; want laat de spierkracht ook iets zijn, hetwelk op zichzelf | |
[pagina 416]
| |
bestaat, bl. 35, wanneer de zenuw daarbij slechts als wijzigend, besturend en opwekkend in aanmerking komt, dan zijn beide toch in de levende, werkende spier als onafscheidbaar te beschouwen; verg. hiermede bl. 36.Ga naar voetnoot(*) Het derde Hoofdstuk is van belangrijken inhoud, en in hetzelve ontmoet men overal blijken van des Schrijvers scherpzinnige wijze van redeneren; maar hetgeen hij als in zekeren zin bewezen op den voorgrond stelt, hangt dikwijls meer af van de wijze, hoe hij de zaak zich voorstelt. Zijn betoogtrant is scherp onderscheidende; maar beantwoorden de verschijnsels in de Natuur steeds aan deze wijze van betoogen? De Schrijver kent, na eene menigte van redeneringen, aan het hersenstelsel als de eenigste werkzaamheid toe het voorstellingsvermogen. Hij doet dit onder anderen op grond der door flourens op dieren genomene proeven; zij bleven, van hersens beroofd, weken en maanden lang in het leven, terwijl alle levensverschijnsels plaats hadden, uitgezonderd die, welke van het voorstellingsvermogen afhangen. (Bl. 125.) Maar kunnen dieren hier tot maatstaf strekken van hetgeen bij den mensch te dezen plaats heeft? Het schijnt, dat de Schrijver zijn vraagstuk uit een geheel zuiver natuurkundig oogpunt heeft willen bewerken, wanneer hij bl. 65 zegt: ‘Even als vroeger zal ik ook dit vraagstuk niet in deszelfs vollen omvang behandelen; slechts het vaststellen van één beginsel is hier noodig, en welk dan ook dit beginsel moge zijn, geene andere bedenkingen dan die, welke uit den aard der zaak ontleend kunnen worden, mogen hier beslissen; geen zoogenaamd zedelijk belang, geen godsdienstig stelsel mag hier invloed uitoefenen, omdat beide vreemd zijn aan het te onderzoeken punt.’ Is het hier om waarheid te doen, dan zeker heeft de Schrijver in zoo verre gelijk, wanneer hij gods- | |
[pagina 417]
| |
dienstige stelsels uitsluit; maar de mensch, de redelijke mensch, heeft die geene zedelijke behoefte, en brengt deze hem niet tot de Godheid? Ik kan mij geenen mensch op zijn tegenwoordig standpunt denken, of ik moet mij hem als redelijk en ten gevolge van dien als zedelijk wezen tevens voorstellen: hij is in zijne betrekking tot het overige geschapene en tot de dierenwereld een schakel in de groote keten der Natuur; maar die plaats bepaalt of liever omschrijft zijn aanwezen niet. Wanneer het hier niets hoogers geldt, dan de Schrijver bl. 126 zegt, zoo beteekent deze eenige werkzaamheid van het hersenstelsel zeer weinig. Gaarne erkennen wij met hem, dat de natuur- en de ziektekunde elk haar eigen grondgebied behooren te hebben; maar de scherpe limieten van beide komen ons voor, dat bij den mensch niet zijn aan te wijzen, en dat men bij eene te scherpe scheiding ligt tot een der beiden uitersten, materialismus of overdreven spiritualismus, vervallen kan. Dat de Schrijver, volgens zijne wijze van zien, deze klippen (bl. 65) ontweken is, zouden wij in twijfel trekken, ofschoon hij dan ook op dezelve geen schipbreuk geleden hebbe. Noemden wij den inhoud van het derde Hoofdstuk belangrijk en zaakrijk, die van het vierde trekt de aandacht in geene mindere mate. De Schrijver bepaalt dezelve hier bij de verrigtingen van het ruggemerg. Het standpunt komt ons echter gemakkelijker voor, omdat men bij de nasporing en verklaring dier verrigtingen zich meer op het zuivere gebied der Physiologie bevindt, en niet telkens, bijna zonder het te weten, de grenzen der Psychologie overschrijdt. Over het algemeen kan men hier meer werkzaam zijn uit het oogpunt van vergelijkende ontleeden natuurkunde. Wij beämen ten volle het gezegde van den Schrijver, dat het echter moeijelijk is, de ruggemergskracht in de hoogere dieren aanschouwelijk te maken, (bl. 131.) Het zijn derhalve de kikvorschen, die voornamelijk tot het nemen van proeven gebezigd worden; zij vereenigen in zich vele der vereischten, door hem bl. 133 opgenoemd. Intusschen mogen wij wel zeggen: on- | |
[pagina 418]
| |
gelukkig, wien zulk eene physiologische vermaardheid ten deel viel! De vertoornde Jupiter wreekt zich op eene gevoelige wijze over zijn door de kikvorschen miskend gezag, en hij kon deze dieren wel niet in ongelukkiger handen gesteld hebben, dan in die van den mensch. - Hoe gewigtig echter de inhoud van dit Hoofdstuk moge zijn, dezelve is niet wel voor een uittreksel vatbaar, omdat de Schrijver hier meestal de uitkomsten van door hem gedane proeven mededeelt. Men moet deze belangrijke proefnemingen bij herhaling lezen, om hem in zijne gevolgtrekkingen behoorlijk te kunnen volgen; de tijd zal leeren, in hoe verre deze zullen bevestigd worden. Het gevoelen van magendie, wederom geopperd, dat, wanneer het ruggemerg ongekrenkt is, zoo wel de voorste als achterste zenuwdraden of wortels van het ruggemerg gevoelig zijn, strekt ten bewijze, hoe moeijelijk het is, van vaste grondstellingen vooralsnog uit te gaan. Dit blijkt inzonderheid, wanneer men den Schrijver te regt hoort zeggen: ‘Het zal wel onnoodig zijn, hier nog bij te voegen, dat ook deze proeven aan menigvuldige mislukking onderhevig zijn, zoowel door het te diep als niet diep genoeg wegsnijden van het draderig weefsel.’ - Wij meenen op bl. 154 tegen een woord te mogen waarschuwen, hetwelk ligt tot misvatting aanleiding zoude kunnen geven; deze zal vervallen, wanneer men in plaats van spier kiem leest. In het vijfde Hoofdstuk zal de Schrijver zijne wijze van zien omtrent de werking van het zenuwknoopstelsel mededeelen, welke hij in het algemeen vooronderstelt gelijk aan die van het ruggemerg te zijn, bl. 183. Deswege laat hij deze redenering voorafgaan: ‘De hersenwerkzaamheid vertoont zich dus slechts als eene hoogere ontwikkeling van die des ruggemergs, zoodat het verschil tusschen beide deze deelen, zoowel physiologisch als anatomisch, geenszins als qualitatief, maar slechts als quantitatief moet aangemerkt worden Deze uitkomst is, geloof ik, van groot gewigt; want hierdoor wordt men in staat gesteld, eenen dieperen blik in de zoo duistere werkingswijze van het zenuwstelsel te werpen. Ook geloof ik, dat zij regt geeft tot het ver- | |
[pagina 419]
| |
moeden, dat de werkingswijze van het zenuwknoopstelsel eenige overeenkomst moet hebben met die van het ruggemerg. Immers, gelijk uit het eerste Hoofdstuk blijkt, is het ruggemerg even zoo ontwikkeling uit den zenuwknoop, als de hersens uit het ruggemerg; terwijl het onderscheid bij de lagere dieren tusschen deze verschillende stelsels wegvalt, en alles in de eenheid versmelt: zoodat de zenuwen, bij vele van deze dieren, die naar de ingewanden en naar de willekeurige spieren loopen, gelijk zijn.’ In het zesde of laatste Hoofdstuk gaat de Schrijver over, om het verband tusschen de verschillende zenuwwerkzaamheden als slotsom te beschouwen. Hoe uiteenloopende ook de werkzaamheden der verschillende deelen van het zenuwstelsel zich mogen voordoen, zij moeten allen als tot ééne grondkracht teruggebragt kunnen worden. Het leven kan niet wel anders dan als eenheid gedacht worden, in zoo verre men zich eene voorstelling tracht te maken van iets, hetwelk slechts door deszelfs uitingen onder het bereik der zintuigen valt, waarvan de grondkracht voor de ervaring tot dusverre ontoegankelijk is gebleven en ook wel blijven zal. Terwijl wij den werkzamen Schrijver hoogen lof mogen toekennen voor deze vruchten zijner werkdadige nasporingen, als gevolgen van een beredeneerd onderzoek, zouden wij echter veeltijds eene minder positieve redenering gewenscht hebben. Wij houden het er ook voor, dat hij te veel verwacht, wanneer hij bl. 214 zegt: ‘Hierdoor wordt het mogelijk, het voorstellingsvermogen in zijne volle uitgestrektheid daar te stellen; iets, hetwelk aan de eene zijde op de Psychologie, aan de andere op de Physiologie een' gewigtigen invloed kan uitoefenen, want hiermede is de grens tusschen beide wetenschappen daargesteld, en het ongelukkige tot zich trekken dier wetenschappen van onderwerpen, niet aan dezelve behoorende, kan hierdoor voorgekomen worden.’ Wij voor ons houden de vaststelling van zulk eene grens uiterst moeijelijk, indien al mogelijk. De mensch, gelijk wij reeds gezegd hebben, is dier; maar als ontwikkelde mensch heeft hij eene eigene standplaats, die van redelijk | |
[pagina 420]
| |
wezen den homo sapiens van linnaeus. Onze bekrompene wijze van zien scheidt in den mensch het zigtbare ligchaam van de onzienlijke ziel; het verderfelijke kan het onverderfelijke niet aandoen. Maar in de tegenwoordige huishouding bestaat er tusschen beide eene overeenkomst, door welke de eigenlijk redelijke mensch gevormd wordt. Hoe zullen nu hier Physiologie en Psychologie hare strenge grenzen vinden? Wij zouden in zulk eene wijze van zien minder bezwaar vinden, indien wij er niet den gemakkelijken overgang tot een Materialismus in zagen, hetwelk den heiligsten waarborg voor 's menschen tijdelijk en eeuwig geluk aanrandt - de onsterfelijkheid; en zonder deze, zonder het geloof aan eene opstanding, wat wordt er van het geloof in God? Het bestaan van God hangt niet van menschelijke redeneringen af; maar het is geenszins onverschillig, in welk eene betrekking het eindige wezen zich tot den Oneindige beschouwt. Wij hopen, dat men ons wèl zal verstaan, en het gezegde niet zal aanmerken als eene ingewikkelde beschuldiging tegen den ons geheel onbekenden Schrijver. Wij herinnerden ons hier het uiteinde van den grooten reil, of liever zijne ontboezemingen in den laatsten tijd van zijn leven, welke zoo veel gerucht gemaakt en tot zoo vele onaangenaamheden aanleiding gegeven hebben. Maar genoeg! De Heer dassen heeft ons eene belangrijke mededeeling gedaan. Het is dus niet alleen in Engeland, Duitschland en Frankrijk, dat men oorspronkelijk mag wezen; niet alleen in Frankrijk, dat men proefondervindelijk werkzaam is; niet alleen de Duitscher, die bij uitsluiting de wetenschap bespiegelend behandelt: ook de laatste tijd schonk ons over zulk een gewigtig onderwerp oorspronkelijke bijdragen; wij wenschen, dat zij den buitenlanderen, ter eere van deze landgenooten, niet onbekend mogen blijven. De Heer van deen tracht hierin te voorzien door eene Fransche uitgaaf van zijn werk, hetwelk nu zal behandeld worden. |
|