Dichterlijke kleinigheden, tot opwekking van smaak, godsdienstig gevoel en vaderlandsliefde. Door Jacob Theodoor Büser, Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Dr., gepensioneerd Officier, en Griffier bij het Kantongeregt te Zwolle. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1839. In kl. 8vo. 143 bl. f 1-25.
Het is voor de poëtische waarde van eenen dichtbundel een kwaad teeken, wanneer de Rec. begint met te spreken over de goede bedoeling des Dichters. Dat duidt gewoonlijk aan, dat men eene pleister wil leggen op de wonde, aan de eigenliefde des vervaardigers toe te brengen. Rec. verkeert ook nu weder in dit geval, en kan niet anders, dan erkennen, dat de Heer büser met zeer goede bedoelingen gedicht heeft. Hij moet er ook bijvoegen, dat de Dichter zekere gemakkelijkheid van versificatie heeft. Maar overigens dunkt Rec., dat dit bundeltje niet veel poëtische waarde heeft. Het is hem ook niet voorgekomen, dat de Dichter bijzonder geschikt is, om voor kinderen versjes te maken. Daarvoor moet de uitdrukking anders zijn, ook de geheele toon en trant. Men zie b.v. eens bl. 44: Bij gelegenheid van 's Konings Verjaardag, coupletten als deze:
's Is zinverbijstrend, wen zijn hand
Bij 't buldren der metalen monden
En door het bloed van duizend wonden
De vaan in 't puin van steden plant.
's Is zielbedwelmend, als zijn wil
En wet verbreekt en wet kan geven;
En op zijn wenken, dood en leven
Zich draait, als op een kopren spil.
Even min is het kinderlijk uitgedrukt, schoon het eenvoudig moet schijnen, bl. 34:
O, wat is die Moeder goed!
Hoe beminnelijk van zeden!
Hoe verstandig zijn haar reden,
Vol van ernst en tevens zoet!