Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Zal de geleerde Schrijver het ons vergeven, dat wij de twaalf regels van den titel hebben overgeslagen, waarin hij eene menigte van zijne waardigheden opsomt en de maatschappijen, waarvan hij lid is? Hij had deze lijst, gelijk ook het woordeken enz. aanduidt, nog zeer wel kunnen vergrooten, en bij voorbeeld op de belangrijke betrekking van Correspondent der Maatschappij van Weldadigheid nog zeer goed die van Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Deventer kunnen laten volgen, die toch wel niet minder belangrijk en eervol zal behoeven gerekend te worden. Misschien krijgen wij deze met de overgeschotene titels nog wel voor een volgend deeltje. De inhoud van het boek zelf is eene hoogst belangrijke bijdrage tot de kennis van onze oude taal en van het oud Vriesch. Na eene opdragt aan den Graaf castiglioni te Milaan, en een onuitgegeven stukje van fr. hemsterhuis, handelen de eerste 95 bladzijden over den Fergut. Het zijn toelichtingen van afzonderlijke plaatsen uit dit dichtstuk, vooral in betrekking tot de uitgave daarvan door den Hoogleeraar visscher te Utrecht. De Heer halbertsma geeft telkens zijne gemotiveerde verklaring der plaatsen, en voegt er dan met een enkel woord, die van Prof. visscher bij. Het komt Rec. voor, dat het in de meeste gevallen niet twijfelachtig kan zijn, wiens uitlegging de verkieslijkste is. Die van halbertsma is doorgaans zoo gepast en zoo grondig bewezen, dat de lezer over de geheel afwijkende verklaringen van den Utrechtschen Hoogleeraar verbaasd staat. Op eene zeer enkele plaats is Rec. niet geheel overtuigd geworden. De verklaring b.v. van de regels:
Al hanthaerigh si op scoet,
Dede ane een hemde ende een sorcoet,
‘geheel moedernaakt schoot zij op, deed een hemd aan en een onderrok,’ voldoet hem niet geheel. Hanthaerigh verklaart halbertsma: ‘moedernaakt, zooveel gekleed, als de handen door het hair zijn.’ Voor 't minst is deze verklaring niet ongezocht; zij wordt ook door halbertsma niet met voorbeelden gestaafd. Bij de doorgaande gewoonte, om naakt naar bed te gaan, zou hier ook het gebruik van het woord hanthaerigh vrij overtollig zijn, vooral bij het volgende, dat zij een hemd en overrok aantrok. In den zin | |
[pagina 394]
| |
voegt stellig de verklaring van visscher beter, die het woord door driftig vertaalt. - Bl. 77 verklaart de Schrijver spel, strijd, gevecht, verkort uit nijdspel. Zeer duidelijk intusschen wordt de verklaring niet van de woorden:
Het ghinc Ferguut uten spele.
Het ging Fergut uit het gevecht. ‘Iemands lot is in den strijd zoo lang hij zich in den strijd kan staande houden, maar het loopt er hem buiten, als hij op het punt is van buiten gevecht gesteld te worden.’ Men zou dan eerder verwachten, dat hij, dan dat het hem uten spele ghinc, gelijk wij nog iemand buiten spel laten.. Spel kan hier toch niet in de gewone beteekenis voorkomen, zoodat de zin is: het ging hem niet vrolijk, het ging hem slecht? Ook op de beide andere plaatsen, bij halbertsma aangehaald, zou dat niet kwalijk voegen. Van het hert, dat na lang jagen in een' waterpoel stort, wordt gezegd:
Het ghinc den hert al uten spelen,
en in een variant op melis stoke leest men:
Vrankrike verloos te vele:
't Ghinc met hem uten spele.
Het tweede gedeelte van dit boek loopt over gijsbert japix en bevat eene verklaring van een paar zijner stukken. Het behoeft geene verzekering, dat de Schrijver hier niet minder op zijn eigen grondgebied is, en dat men hier vele schrandere taalkundige opmerkingen vindt, die alle getuigen, hoe diep halbertsma tot het eigenaardige der taal is doorgedrongen, maar ook, hoe rijk zijne kennis is in alles, wat tot de oudheid, tot de zeden en gewoonten des lands behoort. Voor uittreksels is natuurlijk het een en het ander niet vatbaar. Rec. hoopt, dat spoedig het beloofde tweede deeltje zal verschijnen, en dat de uitgever door een genoegzaam debiet tot meerdere dergelijke ondernemingen zal worden aangespoord. Iederen beminnaar van onze taal en oudheden bevelen wij dezen Letterkundigen Naoogst van ganscher harte aan. |
|