| |
Geschiedenis der Watergeuzen. Door A.P. van Groningen, Predikant te Ridderkerk. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1840. In gr. 8vo. VI en 487 bl. f 4-50.
Let men op het vele, hetwelk er over de Geschiedenis des Vaderlands in de laatste jaren geschreven is geworden, dan is het eenigzins bevreemdende, dat, sedert wijlen jona willem te water, als Predikant te Vlissingen, in de jaren 1776-1796 de Historie van het Verbond en het Smeekschrift der Nederlandsche Edelen uitgaf, na haar tien jaren te voren te hebben aangekondigd, nog niemand op het denkbeeld is gekomen, om, op gelijke wijze, een monument voor de Watergeuzen op te rigten, die toch waarlijk beschouwd kunnen worden als de werktuigen, van welke de Voorzienigheid zich heeft bediend ter grondvesting van Neêrlands vrijheid en onafhankelijkheid. Houdt men daarentegen in het oog, dat tot het schrijven eener zoodanige bijzondere Geschiedenis, zal zij eenigzins goed zijn, eene uitgebreide boekerij, bij geduld tot naslaan en tijd tot aanteekenen, noodig is, dan zal dit bevreemdende grootendeels ophouden, maar dan zal men zich toch ook verheugen, dat de Heer van groningen, die getoond heeft deze vereischten in genoegzame mate te bezitten, zijne veeljarige nasporingen openlijk heeft willen mededeelen, en alzoo een Vervolg op de Historie van het Verbond der Edelen leveren. Omvat toch die Historie de jaren 1565-1567, de Geschiedenis der Watergeuzen geeft ons de jaren 1568-1572. Bovendien heeft van groningen ook in zijne wijze van behandeling het voorbeeld van te water gevolgd. Na eene Opdragt aan de Heeren Mr. j.g. la lau en c. steenhauer, V.D.M., wier vriendschap hem bij zijnen arbeid ondersteund had, en waarin tevens dank wordt betuigd voor hulpbetoon aan de H.H. en Mrs. p.a. brugmans, s. de wind, h.w. tijdeman en j.t. bodel nyenhuis, begint het werk zelf. Het is gesplitst
in 2 Stukken (waarvan evenwel alleen het laatste een' afzonderlijken titel heeft, bl. 123
| |
| |
en 124 vervangende), beide in ruime mate van Aanteekeningen voorzien en opgesloten door Naschriften.
Het 1ste Stuk heeft ten opschrift: Geschiedenis der Watergeusen. Het bestaat uit de 122 eerste bladzijden, en de aanteekeningen op hetzelve loopen van bl. 365-419. Vóór dat evenwel deze Geschiedenis een' aanvang neemt, heeft men eerst eene Inleiding, bl. 1-14, en dan nog eens algemeene Aanmerkingen, bl. 15-24, ten betooge, dat Neêrlands verlossing eigenlijk het werk was der Voorzienigheid.
De Geschiedenis heeft wederom aandeelen, of liever levert rustpunten, eerst bij de aanstelling van den Heer van lumbres als Admiraal, den 10 Aug. 1570, bl. 25-55; daarna bij het begin van 1571, bl. 55-70; vervolgens bij het einde van dat jaar, bl. 71-88, en eindelijk bij het innemen van den Briel 1 April 1572, bl. 89-105; terwijl de gevolgen dier verovering bl. 106-122 ontwikkeld worden.
Het 2de Stuk is getiteld: bijzondere Levensbeschrijvingen der Watergeuzen, en beslaat bl. 123-364; de aanteekeningen op hetzelve vindt men van bl. 429-487. Op de alphabelische lijst hunner namen, bl. 126-130, vindt men er 98 aangewezen, over welke vervolgens meer of minder uitvoerig gehandeld wordt.
De Aanteekeningen bevatten deels de aanwijzing der Schrijvers, uit welke de aangevoerde bijzonderheden zijn ontleend; deels eene meer uitvoerige ontwikkeling van sommige derzelven.
Het eerste Naschrift, bl. 420-428, behelst eene toetsing en proeve van oplossing der bedenkingen tegen het door hooft aangaande de rijk's bedrijven in den Briel en te Vlissingen gestelde, door Mr. p.a. brugmans, Nos. 34-36, en eene beoordeeling der Narigten van g. van enst koning, wegens de inneming van den Briel, aldaar in No. 41. Het laatste, aan het slot des werks, betreft eene verzameling van eigenhandige brieven van willem I en andere bekende krijgsbevelhebbers, welke ergens bestaat, maar door van groningen te vergeefs gezocht is. De bezitter voldoe aan 's mans beleefd verzoek, en deele hem mede, wat er betreffende de Watergeuzen belangrijks in gevonden wordt.
Rec. kan niet zeggen, dat deze manier van behandeling hem bijzonder bevallen heeft. Zij heeft toch dikwerf aanleiding gegeven tot herhalingen, het genot der lezing eenigzins verbitterd, of deed, ter voorkoming van deze, het
| |
| |
naauw te zamenhangende scheiden, ten einde en voor de Geschiedenis, en voor de Levensbeschrijvingen, en voor de Aanteekeningen toch iets bijzonders te hebben. Bij zulk splitsen is daarenboven een Register onmisbaar, gelijk ook te water aan het slot van zijne Historie gegeven heeft. Hierin evenwel heeft van groningen den Hoogleeraar niet nagevolgd, waardoor zijn arbeid in bruikbaarheid dan ook niet heeft gewonnen. Vermoedelijk heeft hij wel het plan, om, almede in navolging van te water, naderhand nog een stukje met Bijvoegselen en Verbeteringen uit te geven. Rec. hoopt, dat hij alsdan een goed Register ook niet langer zal achterhouden.
Ten einde tot die Bijvoegselen op regt ten minste iets te leveren, en tevens den geëerden Schrijver een bewijs te geven van de naauwkeurigheid, waarmede hij zijnen over het geheel zoo lofwaardigen arbeid heeft nagegaan, laat Rec. hier, uitvoeriger dan men veelal gewoon is, het een en ander volgen van de aanmerkingen, welke hij onder het lezen maakte, en die hij thans den Heere van groningen ter toetsing aanbiedt.
Wij beginnen met eenige personen, die onze aandacht trokken, zonder evenwel alles te willen aanstippen, waarbij wij een teeken gezet hebben.
Peter van berchem wordt bl. 142 slechts in het algemeen aangeduid, en van hem gezegd: ‘Voor het overige blijft berchem ons een onbekend persoon.’ - Hij was de zoon van jacob en anna van ruyven, gehuwd met elisabet resen, dochter van pieter, Secretaris van Tholen, die in 1555, als Lid der Staten, philippus II den eed hielp afnemen. Zijne dochter maria huwde in 1609 met Ridder adriaan van manmaker, destijds Bailjuw van Middelburg, naderhand een der Regters van oldenbarneveld. Zijn zoon jacob was Hofmeester bij Prins maurits.
Willem van blois. - Bl. 152 wordt van hem gezegd, dat het niet zeker is, of hij in den Briel was geboren, dan of hij er slechts in zijne jeugd woonde, en reeds bl. 154 wordt die stad de Stad zijner geboorte genoemd! Hetgeen van groningen overigens ten opzigte van dezen miskenden brave heeft geboekt, heeft ook onze goedkeuring inzonderheid weggedragen. Maar waarom den naam verzwegen van den toenmaligen Middelburgschen Bailjuw, david somer, sedert 1574 Schepen of Raad van die stad, en nog slechts
| |
| |
sedert korten tijd als Bailjuw werkzaam? - De slechten behooren zoo wel gekenmerkt te worden als de goeden, ten minste zoo lang er magthebbenden zijn, die van de hun opgedragene magt zoo schandelijk misbruik maken als genoemde Middelburgsche Bailjuw. - Willem van blois was ‘een Hollandsch Edelman van den echten stempel.’
Gelein bouwensz, bl. 176. - Bl. 427 vraagt van groningen, of hij ook dezelfde kan wezen met guillaume bouvan van Middelburg, die in de, door van enst koning (Letterb. 1840. No. 41) medegedeelde, confessiën voorkomt, als uitgerust hebbende het oorlogschip de Fortune ten dienste van den Prinse van Oranje. Rec. twijfelt hier bijna niet aan, en hij vermoedt daarenboven, dat deze gelein dezelfde is met gelein jolyt, koopman te Middelburg, betrokken in den aanslag van haeck in 1567, beschuldigd van met een pistool in de hand zelfs den Bailjuw gedwongen te hebben om te roepen: lang leven de Geuzen! dien ten gevolge den 20 Dec. 1569 gebannen, doch na den overgang van Middelburg wederom derwaarts teruggekeerd, en te dier stede in 1575 Schepen, in 1579 Burgemeester geworden.
Guillaume de grave, bl. 241. - De Schrijver der Gentsche Geschiedenissen, hem noemende, zegt, D. I, bl. 188: ‘Misschien was hij den zoon ofte den broeder van Mr. lieven de grave, die omtrent dezen tijd zomtijds Schepen geweest is.’ - Kan hij dus ook dezelfde zijn met willem lievensz, bl. 258?
Antonis van rijnen, bl. 303, wordt een Overijsselaar genoemd. Gemelde Gentsche Geschiedenissen, D. I, bl. 205, zijn treurig uiteinde vermeldende, zeggen, dat hij zoowel als blommaert van Oudenaarden was, hetgeen te waarschijnlijker is, vermits de verder dáár genoemden allen Vlamingen waren. Zijn naam is daar antone van den rhyne.
Jaques schoonewal, bl. 304, wordt verklaard van Gent afkomstig te zijn geweest. ‘Misschien was zijn geslachtsnaam caron,’ voegt van groningen er bij; dit is echter in het geheel niet meer twijfelachtig. Hij was de vader van den gezant noël de caron, die reeds in 1579 en 1580 Burgemeester was van het Brugsche Vrije; eene betrekking, in welke de carons van schoonewal desgelijks voorkomen in 1533, 1540, 1544, 1548, 1553 en 1556. - De Heerlijkheid of het Huis Schoonewal lag in de nabijheid der Groede in het zoogenoemde Land van Cadzand. Hij was dus ook
| |
| |
geen Gentenaar, maar veeleer een Sluisenaar. - De verrassing van Oudenaarden door jaques blommaert in Sept. 1572 had vooral plaats ten zijnen behoeve. Hij schijnt bij de Geuzen geliefd te zijn geweest.
Van meer belang evenwel, dan dergelijke aanmerkingen ten opzigte van enkele personen, zijn die, welke tegen de voorstelling van enkele hoofdpartijen gemaakt kunnen worden. Een Hooggeleerd beoordeelaar b.v. heeft wel verklaard, dat de Heer van groningen in zijn eerste Naschrift de bedenkingen van Mr. p.a. brugmans op eene, naar zijn oordeel, voldoende wijze heeft opgelost; steller dezes blijft nogtans zwarigheden vinden, welke hij den Heere van groningen gaarne wil mededeelen.
Van groningen neemt aan, dat jacob simonsz. de rijk den 1 April 1572 in den Briel en den 9den daaraanvolgende reeds weer uit Engeland teruggekeerd en te Vlissingen was, welk laatste door Mr. brugmans was beweerd niet mogelijk te zijn. Hij zegt bl. 422: ‘Zoo stel ik mij de zaak voor: de rijk gaat den 2 April naar Engeland onder zeil, brengt daar, met behulp van eloy en bernard, 500 man bijeen, komt, in plaats van in den Briel, op verzoek der vlugtelingen, 9 April, te Vlissingen aan, en ontmoet daar pacieco, die van den opstand der Vlissingers nog niet wist, gelijk uit geheel zijne handelwijze blijkt.’
Bij deze voorstelling staat op den voorgrond: de rijk ging naar Engeland, om hulpbenden te halen. Doch, volgens van groningen zelven, kon hij met dit doel nog den 2den niet afreizen. - De Geuzen waren de Maas ingeloopen met eenen hevigen N.W. wind, die het weer uitzeilen tegenstond, bl. 95.; den 1 April, 's avonds tusschen 8 en 9 ure trokken de Watergeuzen zegepralend den Briel binnen, bl. 98. De nacht werd in ruste doorgebragt, bl. 99. Den 2 April plunderde men de kloosters enz. en laadde de schepen, met geen ander voornemen dan om zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Lumey gaf bevel tot de inscheping (dus niet om hulp te halen) bl. 101; maar hooger magt hield de Watergeuzen dáár: de wind verbood hun den aftogt, (en dus ook wel aan de rijk de reize naar Engeland) bl. 102. Nu besloot men de stad te houden, en eerst na dit besluit kwam het aanwerven van hulpbenden te pas. De rijk kan derhalve niet wel vroeger dan den 3den de Maas zijn uitgevaren. Van groningen zegt wel, bl. 424: ‘de reis was noodig en wel
| |
| |
spoedig. Of had men alva's vloot niet voór den Briel te wachten, en werd dan het uitzeilen niet onmogelijk?’ doch dit beteekent in dit geval zeer weinig. De wind verhinderde het uitzeilen op den 2den, en dus moest men wel wachten. Wij willen dus stellen, dat de rijk den 3den vertrok en eene zeer voorspoedige reize maakte. Wat had hij in Engeland te doen? Hooft zegt: ‘twee veroverde schepen te gelde te maaken; 't welk met gevaar vermengt en op geen bot te bestellen was.’ Doch de uitgewekene Middelburger kooplieden marcus en salvador della palma boden hem de hand en verschaften hem zesduizend gulden. Voor deze som werden wapenen en krijgsbehoeften aangekocht. Spoedig was ook een vendel van 500 koppen aangeworven. Dit evenwel kon zoo stil niet toegaan, of het gerucht verspreidde zich door het eiland; het kwam ter ooren der Koningin, en deze deed de rijk voor zich ontbieden. De Hopman waagde het onder hare oogen te komen, en het onderhoud liep af met de verklaring van hare zijde, dat hij wel zou doen met zich ‘naar huis te begeven.’ Nu reisde hij af met drie schepen. - Maar is het nu waarschijnlijk, dat hij, na dit alles, en na het oponthoud op zee ten gevolge van de ontmoeting der Vlissingsche vaartuigen, den 9den reeds te dier stede was? - Rec. betwijfelt het ten sterkste.
Is het uit dien hoofde reeds onwaarschijnlijk, dat de rijk zich bij pacieco's komst op den 9den reeds te Vlissingen bevond, die onwaarschijnlijkheid wordt nog verhoogd door de besluiten, welke te dier stede na den 9den nog genomen werden. Van groningen meent, bl. 422, doch ten onregte, dat de opstand aldaar reeds den 3den was aangevangen. Hij begon den 6den, maar was in stilte voorbereid. Neemt men dit niet aan, dan blijft er veel raadselachtigs. Al zeer spoedig toch daagde er hulp op. Men had bij voorraad te Antwerpen in het geheim krijgsknechten (Walen) aangeworven, en jaques blommaert bragt deze ten getale van 200 binnen. Die hulp was evenwel te gering, en na de gevangenneming van pacieco begon men dit vooral in te zien. Men beraadslaagde dus over hetgeen er te doen stond, en den 11 April reisden de benoemde afgevaardigden in verschillende rigtingen af. Van kuik naar den Briel, om van lumey bijstand te vragen; een der nieuwbenoemde Kapiteinen naar Engeland; een derde naar Graaf lodewijk van Nassau te Rochelle. Maar ‘met lumey was geen schertsen,’
| |
| |
zegt hooft; en zou men nu hem nog om meer volk hebben durven vragen, wanneer men hem op zoodanige wijze reeds 500 strijders ontfutseld had? Zou men, na reeds 700 man ontvangen te hebben, nog niet genoeg hebben gehad voor het oogenblik? De vendels van bernard en eloy kunnen dus nog den 11 April niet te Vlissingen zijn geweest, en het denkbeeld dringt zich dan op, dat de rijk en deze zijne medgezellen door den uit Vlissingen afgezonden jacob de zwijger op zee ontmoet en overgehaald zullen zijn, om den steven naar Vlissingen te wenden, waar zij alsdan niet zeer lang vóór treslong kunnen zijn aangekomen. Hooft zelf verbindt het komen van den laatsten met drie schepen en stijf tweehonderd mannen onder Vlissingsche Hoplieden vliegh en vink als 't ware onmiddellijk aan het komen der drie schepen onder de rijk met vijfhonderd mannen onder bernard en eloy. - ‘Maar (zal men zeggen) hooft verhaalt ook, dat pacieco aan de rijk zijn' zegelring gaf, met de woorden: Heer, ik ben uw gevangen.’ - Ik zal geene poging doen om dit weg te cijferen, en alleenlijk zeggen, dat, mijns inziens, de berigten te dezen wel te vereffenen zijn, indien men slechts let op het door boxhorn geboekte.
Pacieco kwam volgens bor in de h. dagen van Paschen, volgens van meteren op den 3den Paaschdag, en dus in 1572 op den 9 April voor den wal te Vlissingen, zonder nog van het gebeurde te weten, en werd door den Kapitein van een klein, voor de stad op de wacht liggend oorlogschip, tegen wil en dank, binnengebragt. De gemeente riep: ‘Sla dood!’ doch door tusschenkomst van meer bezadigden werd hij in een burgerhuis bij de oude brug gebragt en aldaar vooreerst wèl bewaard. Eerst later werd hem eene plaats in den gevangentoren ingeruimd. Terwijl hij nog in hechtenis zat, en dus in het burgerhuis, bezochten hem de burgers van Deventer, van welke boxhorn spreekt, en niet vóór den 29sten eindigde hij zijn leven. Tjeraarts, menning enz. waren den 27sten reeds aangekomen; treslong was den 20sten aan land gestapt. Men stelle nu, dat de rijk een paar dagen vroeger was aangekomen, en dat de ontmoeting tusschen hem, ‘die goed Spaansch sprak,’ en den Spaanschen krijgsman plaats heeft gehad bij diens overplaatsing naar den gevangentoren en zijne komst te Vlissingen, zoo zullen op dit punt wel alle zwarigheden zijn weggenomen. Hooft bindt zich niet streng aan de volgorde der gebeurtenissen,
| |
| |
want hij vermeldt van kuik's aankomst in den Briel op den 13den vóór dat hij van de rijk's vertrek op den 3den spreekt, en duidt den tijd van het laatste alleenlijk aan met de woorden, ‘binnen wijle.’
Van groningen laat intusschen niet alleen de rijk, maar ook van kuik verbazend snel reizen. Bl. 107 zegt hij, dat deze ‘misschien met de Watergeuzen was te lande gekomen, en reeds vóór den 6 April te Vlissingen was met de blijde mare der verlossing.’ Bl. 423 verklaart hij daarentegen, dat van kuik ‘waarschijnlijk in het land rondzwierf en niet geheel onkundig van de plannen der watergeuzen in den Briel of den omtrek was, hoort of ziet dat de stad was ingenomen, en terstond naar Vlissingen snelt, om de inwoners aldaar aan te moedigen tot de afwerping van het Spaansche juk.’ - Was van kuik in den Briel, en kende hij de plannen der watergeuzen, dan wist hij den 2den, dat zij plan hadden om weer scheep te gaan, hetgeen hem niet kon aanmoedigen om de Vlissingers te gaan opwekken. Eerst den 3den kon hiervoor grond zijn. Reisde hij evenwel eerst op dien dag af, dan kan hij alwederom te Vlissingen niet gedaan hebben hetgeen op zijnen naam verhaald wordt. De fouriers of kwartiermakers der naar Vlissingen verplaatste Spaansche benden waren op Paaschavond, of den 5 April, in de stad gekomen, en volgens bor was van kuik er reeds eenige dagen te voren. Hooft zegt onlangs te voren, maar stelt de komst dier voorloopers reeds op den 3den. Van kuik kan derhalve niet wel de overbrenger zijn geweest van de Brielsche tijding, ofschoon hij van het gebeurde aldaar op den 5 en 6den wel reeds kennis zal hebben gedragen. Nogtans, ook zonder het gebeurde in den Briel, zou
Vlissingen wel het juk hebben afgeworpen. Er moest aldaar iets groots gewaagd worden, want het oogenblik was beslissende. Veel was er voorbereid maar tevens ook het gevaar dreigend geworden. Kon men ditmaal het doel niet bereiken, dan moest men Vlissingen, de sleutel der Nederlanden volgens karel V, in de handen der Spanjaarden laten. Wij willen hierbij evenwel niet langer stilstaan, vermits het eigenlijk niet tot de Geschiedenis der watergeuzen hehoort. Wij zullen tevens, daar onze aankondiging reeds vrij breed is uitgevallen, onze verdere aanmerkingen, die toch ook van zoo groot gewigt niet zijn, terughouden, en eindigen met den eer- | |
| |
waardigen van groningen voor het geleverde onzen dank te betuigen, en hem tijd, lust en kracht toe te wenschen, om ons op meer soortgelijke werken te onthalen.
|
|