Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFreundliche Erinnerung an Holland und seine Bewohner. Zugleich ein Wegweiser für Reisende. Von F.W. Dethmar, Pfarrer zu Anholt. III Bände. Essen, G.D. Bädeker. Rotterdam, A. Bädeker. 1838-40. Kl. 8vo. 822 S.Ga naar voetnoot(*) f 0-00. | |
[pagina 338]
| |
Wanneer vreemdelingen eenig volk prijzen wegens hunnen aard en karakter, hunne daden en verrigtingen, hun staatsbestuur, hunne wetten, instellingen, enz. waarop dat volk zich ook met reden meent te kunnen beroemen, dan moet zulk eene lofspraak wel noodzakelijk een gevoel van nationalen trots te weeg brengen, of althans een gevoel van zelfvoldoening daarover, dat men deelt in den roem van zijn volk. En kan het wel anders, mogt het wel anders zijn, dan dat deze zelfvoldoening eene meer dan vroegere opgewektheid achterlaat, om zich dien roem der vreemden voortdurend waardig te maken? Hebben niet Athene aan haren kunstzin, Sparta aan haren krijgsroem, Rome aan haar regtvaardig en mild bestuur der overwonnene volken hare grootheid te danken gehad, juist daarom, dewijl zij den roem, dien zij hieromtrent bij andere volken verkregen hadden, onophoudelijk zochten te handhaven? Op elk volk werkt dus eene lofspraak van vreemden voordeelig. Inzonderheid echter geloof ik, dat ons volk daaraan behoefte heeft. Ingesloten tusschen drie volken, die elk tien malen talrijker zijn dan wij, wier reizigers ons geheele land in denzelfden tijd kunnen doorreizen als eene provincie van hun vaderland, staat het aanstonds bloot voor een medelijdend schouderophalen over zijne geringheid; voor een gelijksoortig iets, als waarmede grootsteedsche gasten dikwijls de burgers van kleinere steden behandelen; voor de vergelijking met den kikvorsch in de fabel, die, bespottelijk genoeg, eenen os gelijk wilde zijn, en wat dies meer zij. En wanneer ons volk minder zelfstandig was, dan het nog is, zou dan niet zulk eene behandeling hoogstnadeelig moeten werken? zouden wij niet op het laatst moeten gelooven, dat de vreemden gelijk hadden? zouden wij niet de achting voor onszelv', dat zoo noodzakelijke vereischte ter ontwikkeling en veredeling van den nationalen aanleg, verliezen, en, wanhopende aan eigene zelfstandigheid, ons vrijwillig aan de lessen der vreemdelingen onderwerpen? Inderdaad schijnt hiervoor in onze dagen wel gevaar te bestaan, nu de wereldburgerlijke zin zoo algemeen wordt en alle standen doordringt, nu vreemdelingen meer dan ooit ons land doorreizen, en niet ophouden hunne glossen op onze stijfheid en ouderwetsche manieren te maken. Het moet dus niet alleen aangenaam, maar ook voordeelig zijn voor ons nationaal gevoel en karakter, wanneer eens | |
[pagina 339]
| |
onpartijdige vreemden ons eene welgemeende en rondborstige lofspraak geven. Dan leeren wij niet meer, diep vernederd, hooger tegen onze naburen op te zien, dan zij verdienen, niet meer zoo verachtelijk over onszelv' te denken, als wij naar de meening der meesten hunner moesten doen, maar leeren onszelv' meer naar waarheid te beoordeelen, krijgen lust om ons karakter in zijne waarde te handhaven, en, hoe gering ook onze krachten mogen zijn, toch alles in te spannen, om met hunnen vooruitgang gelijken tred te houden. Zulk eene welgemeende en rondborstige lofspraak schijnen wij onlangs ontvangen te hebben in het werkje van den Heer dethmar. Mogt het dan ook dien weldadigen invloed op ons hebben! Mogten slechts geene verkeerd ijverende landgenooten, door eene vertaling, het goede, dat het kan uitwerken, bederven, daar het, in een Hollandsch kleed verschijnende, natuurlijk bijna alle kracht, die de lofspraak eens vreemdelings hebben kan, verliezen moet. Om ook tot dat doel het mijne bij te dragen, mogt de verslaggever, hiertoe opzettelijk door eene achtingwaardige hand verzocht, niet weigeren, door middel eener aankondiging van het nu reeds in Nederland veel gelezene werkje, den lust, om het te lezen, onder ons volk nog meer te pogen aan te wakkeren. De Heer dethmar bedoelt, wel is waar, met zijn geschrift, om ons land en volk, zoo als zij zich in al hunne eigenaardigheden en verscheidenheden aan hem vertoond hebben, naauwkeurig af te beelden, ten einde iets toe te brengen, om de vooringenomenheid of de vooroordeelen, die er bij zijne landgenooten tegen ons bestaan, weg te nemen, en ons in Duitschland die achting te verschaffen, op welke wij, naar zijne meening, aanspraak hebben. Of hij dat doel zal bereiken, staat niet aan Referent te voorspellen; het doel zijner aankondiging in een Nederlandsch tijdschrift moet zich bepalen bij den invloed, dien het op ons volk hebben kan. Maar hier dient een onderzoek vooraf te gaan, of de Heer dethmar wel onpartijdig genoeg is in zijne lofspraak. Dat hij niet overal alle plaatselijke bijzonderheden even naauwkeurig en naar waarheid beschreven heeft, kan men hem als vreemdeling niet kwalijk nemen, daar men op de allernaauwkeurigste beschrijvingen van onze eigene Nederlandsche chorographen nog zoo vaak aanmerkingen hoort en | |
[pagina 340]
| |
leest. Maar zoo hij in het oordeel over het karakter en de zeden van ons volk partijdig was, dan zoude zulks natuurlijk een groot deel aan de waarde van zijn werk benemen. En echter kunnen wij, hoe gaarne wij zulks wilden, hem niet geheel van partijdigheid te onzer gunste vrijpleiten. De naauwe betrekkingen, waarin de Heer dethmar sedert jaren tot ons Nederlanders staat, maken, dat hij bijna als een halve Nederlander te beschouwen is. Predikant te Anholt, in het Kleefsche,Ga naar voetnoot(*) op de grenzen van Gelderland, in eene streek, welke meer dan eenige andere den invloed van onze nabijheid ondervindt; gehuwd geweest met eene Hollandsche vrouw uit de omstreken van Leiden; voorheen langen tijd aan het hoofd van een Instituut voor jonge dames, waar vooral vele Nederlandsche leerlingen hare vorming genoten; eindelijk sedert veertig jaren in vriendschappelijke betrekkingen met vele Nederlandsche familiën, - was de Heer dethmar wel veel beter, dan menig ander buitenlander, in staat, ons volk naauwkeurig te leeren kennen en te beoordeelen, maar stond daarbij tevens ook veel meer, dan menig ander buitenlander, bloot voor een partijdig oordeel te onzer gunste. Zijn tweeledig doel, om zijnen Duitschen landgenooten meer achting voor onze Natie in te boezemen, dan zij meestal hebben, en dit te doen door middel der zuivere waarheid, (t.w. door ons Nederlanders af te beelden zoo als wij zijn) is gemakkelijker voorgenomen dan uitgevoerd. De lust, om ons volk te prijzen, moet wel eens ten koste der waarheid bevredigd worden, en de waarheidsliefde omgekeerd wel eens ten koste van onzen lof. Hoe sterk wij dus ook met onzen vriendelijken Schrijver, om zijne goede bedoelingen en genegenheid jegens ons, zijn ingenomen, hoe dankbaar wij daarvoor zijn, wij moeten echter, om der waarheid niet te kort te doen, bekennen te vreezen, dat hij zichzelv' en zijn werk eenigzins verkeerd beoordeelt. In zijn Vorwort zegt hij: ‘Das Eigenthümliche von jeder Gegend und den darin lebenden Menschen aufzufassen, wird mein eifrigstes Bestreben sein;’ en verder: ‘Das Resultat, welches aus dem Ganzen hervorgehen wird, kann nur ein günstiges für die holländische Nation sein.’ Terwijl wij gelooven, dat elk | |
[pagina 341]
| |
onpartijdig lezer met ons oordeelen zal, dat hij vooraf de gunstige meening omtrent ons heeft opgevat, vóór hij ‘das Eigenthümliche’ onderzocht. Of, indien dit niet zoo ware, zoude hij dan wel in den eersten brief aan den Lezer schrijven, dat hij alle reden had, om het Nederlandsche volk te bewonderen en hoog te achten; dat zijn oordeel niet op eene postwagen- of trekschuiten-conversatie, maar op een' langen, bedaarden omgang met alle deelen onzer maatschappij gegrond was; en daarop laten volgen, dat hij desniettemin vreesde, ons klein plekje lands, met zijnen geestvollen, nijveren, braven, in tegenspoeden beproefden volksstam, te gering te schatten?Ga naar voetnoot(*) Na dit gezegde zou menigeen misschien kunnen meenen, dat de Heer dethmar nagenoeg alles bij ons onvoorwaardelijk geprezen heeft. En sommige zijner Nederlandsche lezers zeggen dit ook, en beweren, dat hij ons veel te veel vleit; dat hij alles in dit land roemt; dat hij alles hier be- | |
[pagina 342]
| |
ter voorstelt, dan het in andere landen is; dat hij den ouderwetschen en stijven zoo wel, als den modernen en verfranschten Hollander even achtingwaardig acht; dat hij zelfs de harmonie tusschen regering en volk zoo innig vindt, als zij ergens elders kan zijn; ja, dat hij, omtrent ons finantiewezen, hoe verpletterend voor den Staat, van meening is, dat, door de uitmuntende maatregelen der regering, welhaast de geweldig hooge balastingen zullen verminderen, enz. Maar wij zijn reeds te veel gewoon aan miskenningen, dan dat wij zoo vleijende complimenten, als dethmar ons maakt, geheel gaaf willen aannemen. Vandaar komt het, dat wij de dingen, die hij bij ons laakt, bijna niet opmerken; ofschoon het getal dier dingen, waarvan wij ons niet weêrhouden konden een lijstje op te maken, over de dertig bedraagt. Gelijk men dus niet zeggen kan, dat hij zonder vooringenomenheid ons prijst, zoo zegge men even min, dat hij blind is voor onze gebreken. Waar is het, dat hij onze deugden met een vergrootglas, onze gebreken met een verkleinglaasje bezien heeft. De vorm van brieven, aan een' vriend te Frankfort geschreven, is gelukkig gekozen, om, bij de groote uitgebreidheid der stof, geen gevaar te loopen van alles en alles op het naauwkeurigst te behandelen. In dien vorm is men vrij, om, wat men het beste weet, ook het uitvoerigst, te beschrijven; wat men minder goed weet, even aan te stippen, en wat men in 't geheel niet weet, te verzwijgen. Wel is waar, men wordt in brieven wel eens oppervlakkig; maar een reisverhaal verkrijgt in dien vorm vaak eene losheid en levendigheid, die den lezer aangenaam bezig houdt. Zoo schrijft ook de Heer dethmar in zijne brieven een' aangenamen, vloeijenden, eenvoudigen stijl, en deelt in dien trant zijne ontmoetingen op zijne laatste reis door ons Vaderland mede, telkens, waar zulks te pas komt, verrijkt en vergeleken met herinneringen uit vroegere togtjes, ten einde aan zijn geschrift meer volledigheid en belangrijkheid bij te zetten. Naar evenredigheid is hij kort over Holland, uitvoerig over Vriesland, Groningen en Drenthe, hetwelk voor den buitenlander, die voorzeker Holland het beste kent, meerdere waarde moet hebben. Zijne betrekkingen tot vele aanzienlijke Nederlandsche familiën en zijn in Holland niet gering geacht ambt als Predikant stelden hem in staat, om met bijna alle rangen onzer maatschappij bekend | |
[pagina 343]
| |
te worden, daar men hem nagenoeg overal vriendelijk en welwillend ontving. Het zoude te lang ophouden, indien wij hier den Schrijver op den voet volgen of eene recensie van zijn werk schrijven wilden; wij bepalen ons alzoo bij eene aankondiging ten dienste van Nederlandsche lezers. En voor Nederlandsche lezers is slechts des Schrijvers beoordeeling van ons land en volk belangrijk; veel minder de beschrijving, dan in zoo verre hij door de wijze der beschrijving zijn oordeel openbaart. Beginnen wij met de Godsdienst van onzen landaard. Deze wordt door dethmar zeer hoog geschat. Volgens hem worden onze kerken trouw bezocht, en heerscht zelfs in de talrijkste gehooren eene eerbiedwaardige stilte en luisterende opmerkzaamheid. Hij vond in geen land meer waar Christendom, en over 't geheel munten de leeken hier in Bijbelkennis uit boven de Evangelischen in Duitschland. Hoezeer eenige warhoofden de oude formulieren aanhangen en het land doorreizen om proselyten te maken, hoezeer ook hier en daar eenigen het Christendom weinig achten, zoekt echter het achtingwaardigste en beste deel der Natie het rijk Gods niet in woorden, maar in kracht; en daarom zal, gelijk de Heer p. van der willigen in zijn Wezen des Christendoms aangetoond heeft, onze kerk ook geen gevaar loopen. Het uiterlijke der openbare Godsdienst beantwoordt geenszins aan de verwachtingen der buitenlanders,Ga naar voetnoot(*) maar des te meer het innerlijke, b.v. de preek, de treffende toespraken bij de viering van het Avondmaal, enz. Eenvoudigheid en afkeer van praal is het kenmerkende van onze Godsdienst. Vreedzaam en zonder haat leven de verschillende Protestantsche gezindheden nevens elkander, b.v. te Nijmegen, op het eiland Texel, enz. zoodat het onderscheid meer in den vorm dan in het wezen der zaak te zoeken is. De verdraagzaamheid jegens de Joden is nergens zoo groot als in Holland. Dethmar's afkeerigheid van het Zende- | |
[pagina 344]
| |
lingswerk redeneert niet zoo zeer tegen onze Zendelingsgenootschappen, als wel tegen alle ondernemingen van dien aard, ook in het buitenland, en te minder tegen de onze, omdat wij niet vergeten, wat hij voornamelijk wil, de laagste standen in ons Vaderland tot zedelijkheid en godsdienstigheid op te leiden. De zedelijkheid der Nederlanders wordt nergens, voor zoo ver wij ons herinneren, boven die van andere volken geprezen of gelaakt; maar over 't geheel schetst de Heer dethmar den Hollander als met vele deugden versierd af. Het eerst van allen komt hier de vlijt, de werkzaamheid en volharding in aanmerking, waarmede wij ons dit land verworven, behouden en opgesierd hebben, en die vooral den vreemdeling treffen moeten. Roept men aan den Rhijn van Mentz tot Coblenz verrukt uit: ‘Hoe groot zijn uwe werken, o Heer!’ in Holland gevoelt men zich gedrongen te zeggen: ‘Wat is de mensch, o Heer! dat Gij zijner gedenkt, en des menschen kind, dat Gij zijner aanneemt! Gij maakt hem tot een heer over uwer handen werk; alles hebt Gij onder zijne voeten gezet!’ Daarom is Holland als het kabinetstukje der Europesche Staten te beschouwen, en alle Mogendheden moesten het hunne doen, om dien kleinen, netten Staat te bewaren. Vreemdelingen beschuldigen de Nederlanders meest van ongevoeligheid, van phlegma; de Schrijver oordeelt er anders over: de Hollander moge bedachtzaam en nadenkend zijn, maar hij is niets minder dan phlegmatiek. Hoe zoude hij phlegmatiek kunnen zijn bij de onophoudelijke werkzaamheid, die de lage ligging des bodems veroorzaaktGa naar voetnoot(*)? Een Duitscher, anders van wege eene onvriendelijke bejegening op ons volk gebeten, moest | |
[pagina 345]
| |
op den toren van Haarlem uitroepen: Wunderseliges Volk, das mit Verstand und Ueberlegung das Meer besiegt und aus Sümpfen Lustgefilde geschaffen hat!’Ga naar voetnoot(*) De werkzaamheid der Hollanders is zoo groot, dat men zelfs te Rotterdam, die groote handelsstad, geen staand tooneel, geen wekelijksch concert, geene groote volksfeesten, geene gezelschappen tot genot of hazardspel, geene publieke verzameling van schilderijen, enz. heeft. Aan onze stoute ondernemingen in de waterbouwkunde, als b.v. het groot Noordhollandsch kanaal, de dokken te Amsterdam, het droogmaken van het Haarlemmer-meer, enz. wordt alle regt gedaan. - Jegens vreemdelingen, die ons vertrouwen gewonnen hebben, zijn wij Nederlanders, volgens den Schrijver, voorkomend, vriendelijk, en in de vriendschap getrouw tot in den dood. Spaarzaamheid, verbonden met onbekrompene weldadigheid, die zelfs vaak al te ver gedreven wordt en daardoor wel eens meer nadeelig dan voordeelig werkt op de voorwerpen harer zorg, zijn ook kenmerkende deugden van den Nederlander. In echte weldadigheid en zucht voor het algemeene welzijn der menschheid munt hij onder alle volken uit; ten bewijze strekken de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de Zondagsscholen, de Zendeling- en Bijbelgenootschappen, het Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen, de Maatschappij van Weldadigheid, enz. Even zeer worden onze vaderlandsliefde, onze huiselijkheid, de innigheid van liefde in onze familiën, die zelfs van den kant der ouders meermalen in vertroeteling der kinderen ontaardt, onze eerbied voor den ouderdom, onze afkeer van nuttelooze praal, die zich zelfs in het gebrek aan standbeelden voor onze groote mannen laat zien, bijzonder geprezen. De menigte groote kunstenaars, vooral schilders, en geleerden, die er in ons land gebloeid hebben, stellen onze achting voor kunsten en wetenschappen buiten eenigen twijfel; terwijl eerlijkheid, opregtheid, getrouwheid en naauwgezetheid in den handel ons volk eveneens kenschetsen. Gelijk alle Duitschers, zoo moet ook onze Schrijver veel spreken over onze overgroote zindelijkheid. Zij is eene deugd, den Nederlander bijzonder eigen; en, hoewel zij hier en daar overdreven wordt, kent de Heer dethmar | |
[pagina 346]
| |
haar ons geenszins onvoorwaardelijk toe. Hij zegt onder anderen, dat vele Hollanders zindelijker zijn op hunne gereedschappen, kamers en keukens, dan op hunne ligchamen; dat in Rotterdam, eene stad, waar men, wegens de buitengewone zindelijkheid der ingezetenen, geheel geene spinnen heeft, (!) de morsigheid op de groote markt rondom het standbeeld van erasmus zoo groot was, dat hij, uit afkeer daarvan, zich den tijd niet gaf, om de inscriptie af te schrijven; dat de weilanden en akkers ten Noorden van Groningen, de Drentsche boerderijen, en meer, even min op den naam van Hollandsche netheid en zindelijkheid aanspraak kunnen maken, als het behandelen der goederen van de reizigers op Nederlandsche stoombooten, of de bediening der gasten aan Nederlandsche publieke tafels, met de stiptheid en vaardigheid, die daarbij in Duitschland heerschen, vergeleken kan worden. Daarentegen wordt het kwispedoor, dat groote struikelblok der Duitsche kieschheid, schitterend verdedigd tegen hunne zandbakjes op den vloer. Aan de zindelijke bewoners van Noordholland, met name van Broek in Waterland, laat hij dat regt wedervaren, dat hunne zindelijkheid niet overdreven of grillig heeten moet, maar als een noodzakelijk gevolg van het vochtige klimaat te beschouwen is. Hierin gaat hij echter ook weder te ver. In natte tijden zouden de dienstboden bijna den ganschen dag onophoudelijk schuren, schrobben en dweilen, omdat door het schrobben het hout voor verrotting bewaard blijft en het geschuurde metaalwerk dagelijks op nieuw door de vochtigheid beslaat. Niet omdat het de heerschende smaak is, maar om het vochtige klimaat, zouden de Hollandsche huizen niet met kalk bepleisterd zijn, die al te spoedig doorweeken en afbrokkelen zoude. In onze zindelijkheid vindt hij een' voorrang, dien onze landgenooten hebben boven de zijne: aan den Rhijn, zegt hij, zou men de Hollandsche netheid en zindelijkheid te vergeefs zoeken. Uit de neiging tot zindelijkheid verklaart hij den oorsprong der oorijzers en den geheelen hoofdpronk van de Vriesche vrouwen, naardien zij, veel met melk moetende omgaan, daarbij geen loshangend haar konden hebben. (!) Uit sympathie moest de Schrijver in de opvoeding en vorming onzer jeugd groot belang stellen. Wel verwijst hij daartoe meest naar het werk van victor cousin, die den toestand onzer scholen naauwkeurig beschreven heeft, maar | |
[pagina 347]
| |
spreekt toch ook zelf dikwijls daarover zijn oordeel uit. Op het stelsel van opvoeding der Nederlanders maakt hij hier en daar wel aanmerkingen. Vooral vindt hij de overdrevene liefde van sommige ouders jegens hunne kinderen berispenswaardig. De huiselijke opvoeding van zeer aanzienlijke kinderen door Gouverneurs en Gouvernantes bevalt hem even min als die op kostscholen of privaat-instituten. Volgde men zijnen raad, dan zonden Nederlandsche en buitenlandsche ouders voor een' geruimen tijd hunne kinderen onderling verwisselen. Hij vindt het dwaas, dat men in de beschaafdste kringen, niettegenstaande de rampen der Fransche overheersching, nog steeds aan de Fransche taal boven de hartelijke en gevoelvolle moedertaal de voorkeur geeft. Overigens kan hij somtijds onzen scholen en inrigtingen voor lager, middelbaar en hooger onderwijs niet genoeg lof toezwaaijen. In 't bijzonder deelen hierin eene armenschool te Amsterdam, eene andere school te Warffum (in den Duitschen tekst Warsum) in Groningerland, minder eene armenschool te Zwolle. Niet minder roemt hij de pogingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen ter verbetering van het schoolonderwijs, als ook het Instituut voor Onderwijzers van den Heer prinsen te Haarlem. Onder de Instituten voor middelbaar onderwijs vermeldt hij in 't bijzonder de Latijnsche school te Franeker, de Instituten der Heeren noordewier te Winschoten, nassau te Assen en van wijk te Kampen. Schoon hij onze Latijnsche scholen met een enkel woord ‘treffliche Gymnasien’ noemt, wijdt hij echter aan deze weinig opmerkzaamheid. Hij bejammert het, dat het Orthopaedisch Instituut van den Heer heine zoo weinig opgang gemaakt heeft, en is hoogelijk ingenomen met het Doofstommen-Instituut te Groningen. Over de inrigting onzer Akademiën is hij zeer kort, gelijk hij in het algemeen minder spreekt over onze beoefening der wetenschappen, dan het belang der zaak schijnt te verdienen. Uitvoeriger is hij in het prijzen van den geest en de goede gezindheid der studenten, zoowel te Leiden, als te Groningen. De eerste munten, volgens hem, door onderlinge eensgezindheid, vriendschappelijken omgang met de burgers der stad en gehechtheid aan de koninklijke familie uit. (!) Het ontgroenen keurt hij ten sterkste af. Zoo ook vindt hij, naar Duitsche wijze, het gebruik van het Latijn op onze collegiën niet goed. De Groninger Professoren ontvangen de eer van | |
[pagina 348]
| |
meest bij name vermeld te worden, wat Ref., als kweekeling dier hoogeschool, een bijzonder genoegen verschafte, daar hij zag, dat ook buitenlanders den welverdienden roem zijner achtingwaardige en onvergetelijke leermeesters erkennen, en zich op nieuw gelukkig achtte door hun onderwijs gevormd te zijn. Met onze nijverheid verdienen wij insgelijks bij den Heer dethmar allen lof. De voortbrengselen onzer industrie op de Tentoonstelling te Haarlem in 1825 verwekten de jaloezij der vreemden [der Engelschen], en waren naar zijne meening eene der voornaamste oorzaken der Belgische revolutie, omdat de vreemdelingen, wien onze magt te groot werd, de zaden van tweedragt tusschen Zuid- en Noord-Nederland rijkelijk strooiden. Het karakter van Hollandsch werk is stevigheid en netheid, gelijk de bewerking zelve het kenmerk der grootste zindelijkheid draagt. Honderde zaken worden door den bijnaam Hollandsch als goed gestempeld; b.v. Hollandsche koeijen, boter, kaas, haring, zalm, dakpannen, tigchelsteenen, linnen, papier, lakens, dekens, zout, verfwaren, jenever, olie, pijpen, tabak, zilveren en gouden werken, molens en waterwerken, enz. Met veel lof spreekt hij van de groote Stoom-machine-fabrijken te Fijenoord en op het eiland Oostenburg te Amsterdam. Het kon noch zijn oogmerk zijn, om alle, of zelfs de voornaamste fabrijkinrigtingen in ons Vaderland te bezien en te beschrijven, noch kan het het onze zijn, om hetgeen hij daarin overgeslagen heeft aan te duiden; evenwel verwonderde het ons, daar hij zoo vaak spreekt van onze sedert de revolutie toegenomene welvaart, bij hem niets te vinden over de nieuwe groote Manufactuur-fabrijken in Overijssel en elders, of over de groote Branderijen, vooral in de provincie Groningen. Minder ontgaat zijner aandacht de in de nieuwste tijden in ons land zoo zeer vermenigvuldigde aanleg van kanalen en straatwegen; maar eene bijzondere opmerkzaamheid wijdt hij aan onze landhuishoudkunde. Met groote vooringenomenheid beschrijft hij de boomgaarden in de Betuwe, de melkerijen en kaasmakerijen in Rhijnland, Noordholland, Texel en Vriesland, den korenbouw in onze noordelijkste streken, als in het Bild, den Noordpolder en het Oldamt, zelfs de aankweekingen bij de koloniën van weldadigheid. Ook vergeet hij niet de belangrijke bloemkweekerijen in den omtrek van Haarlem, en maakt eene bijzonder loffelijke | |
[pagina 349]
| |
melding van den fijnen en keurigen smaak in den aanleg onzer tuinen en lusthoven. Het is wel jammer, dat de geëerde Schrijver met onze letterkunde minder bekend schijnt te zijn, dan men van eene veertigjarige bekendheid met ons volk zou mogen verwachten. Het noemen van eenige verhandelingen, van het Groninger Godgeleerd Tijdschrift Waarheid in Liefde, van den Vrieschen dichter gijsbert japiks, van den Groninger Studenten-Almanak, of den Drentschen Volks-Almanak, kan men als niets over onze Letterkunde gezegd rekenen, en zijne Duitsche landgenooten zullen hierdoor al zeer weinig aangemoedigd worden, om onze anders geprezene taal te leeren. Van feith en van van lennep's Roos van Dekama spreekt hij ter loops; maar geen woord vinden wij van bilderdijk en zijnen invloed op onze nieuwste letterkunde, geen woord van tollens, van staring enz.; geen woord van onze voortreffelijke kansel-literatuur, waartoe hij meermalen alle aanleiding heeft; geen woord van onze geschiedschijvers, of zelfs van onze tijdschriften, die toch zoo vaak den geest eener natie kenmerken. Maar wij willen niet ondankbaar zijn, ofschoon wij gaarne wenschten, dat een scherpzinnig buitenlander met kennis van zaken het goede en kwade onzer letterkunde aanwees. Voor het overige blijkt het, dat hij een al te gunstig denkbeeld van onze geleerden in het algemeen als menschen koestert; hij schijnt te meenen, dat men hier te lande uit zuiveren lust zich op de wetenschappen toelegt, en er niet aan denkt, om de geleerdheid tot eene ‘Kuh, die uns mit Butter versorgt’ te verlagen. De Nederlandsche geleerden, zegt hij, ontvangen geen of althans geen noemenswaard honorarium voor hunne geschriften van den boekverkooper, en stellen dezen daardoor in staat, om de werken prachtig uit te geven! Even onjuist is zijne bewering, dat wij hier geleerde werken, die alleen den Theoloog kunnen dienen, maar den leek in zijne godsdienstige overtuiging schadelijk zijn, b.v. de Wolfenbuttelsche Fragmenten of het Leben Jesu van strauss, niet in de moedertaal, maar in het Latijn plegen uit te geven; immers hij schrijft zelf, dat men thans bezig is met het beruchte werk van strauss in het Nederduitsch te vertalen. Zulks is ons al te veel eer bewezen! Wij gaan nu over tot de eigenaardigheden van de onderscheidene deelen onzes volks, zoo als ze door den Heer | |
[pagina 350]
| |
dethmar zijn opgeteekend. Het gemeen is bij ons even ruw en woest als overal elders, even zeer overgegeven aan dronkenschap, enz. Nergens had hij ooit afgrijselijker vloeken dreigtaal gehoord, dan onder het Amsterdamsche graauw. Dolzinnig uitgelaten is de geringe Hollander in zijne kermisvreugde. Wilde men echter naar den aard van het gemeen de gansche natie beoordeelen, dan zou men zeer verkeerd handelen; en dit oordeel zoude even min geldig zijn, als wanneer men de ruwe en lompe bewoners van het eiland Marken voor de bewaarders van het oorspronkelijke zuivere karakter der Nederlandsche natie wilde houden, en daaruit besluiten tot den aard onzer voorouders, ofschoon dit somwijlen gebeuren moge. De Schrijver schijnt met regt te stellen, dat het eigenlijke karakter onzes volks, zoo als het zich volgens den loop der tijden verschillend wijzigt, vooral bij den burgerstand en in sommige provinciën ook bij den voornamen boerenstand aangetroffen wordt. Immers de aanzienlijke standen volgen veelal de leefwijze en gebruiken van de voorname vreemdelingen na, en zijn veel meer, dan de andere klassen, te beschouwen als een deel der groote maatschappij van de rijkste en beschaafdste Europeërs. Desniettemin heeft ook de voorname Hollander vele eigenschappen, die hem onderscheiden van den voornamen vreemdeling. Zeer duidelijk bemerkt men dit onderscheid in Amsterdam, waar de handelsgeest den hoogsten rang niet aan de geboorte, maar aan den rijkdom en de uitgebreide handelsspeculatiën toekent. In den Haag heerschte een den Schrijver hinderlijke hoftoon. Het gebruik, dat de rijke Hollander van zijne schatten maakt, is niet altijd even doelmatig; sommige renteniers zullen b.v. kostbare equipaadjen houden, alleen om daarmede bij eene enkele bijzonder feestelijke gelegenheid te pronken, terwijl zij tot pleiziertogtjes altijd gebruik maken van gehuurde rijtuigen. Over het algemeen kunnen wij zeggen, dat wij in de vrij talrijke schetsen, welke ons de Schrijver uit het leven der aanzienlijke Nederlanders van verschillende oorden mededeelt, de natuur duidelijk herkennen, en dat hij eene zoo veel mogelijk getrouwe afbeelding van onze grooten zijnen landgenooten geschonken heeft. Onder die landen, welke in een kort bestek het meeste verschil van karaktertrekken der bewoners opleveren, behoort voorzeker ook ons Nederland. Die verscheidenheden | |
[pagina 351]
| |
en wijzigingen van het nationaal karakter konden natuurlijk onzen dethmar niet ontglippen; zelfs schijnt hij bepaaldelijk met dat doel ons land doorreisd te hebben, opdat hij zoo veel mogelijk met de bijzonderheden van elke provincie en stad bekend zou worden. Voorzeker een noodzakelijk vereischte tot de karakteristiek van ons volk. Vreemdelingen, die op deze verscheidenheden niet letten, beoordeelen ons vaak zeer verschillend; terwijl het ons Nederlanders, die van der jeugd af aan onze onderlinge provinciale eigenschappen kennen, dikwijls moeijelijk valt, eene algemeene karakterschets onzer natie te geven. De Gelderschman is geen Hollander, de Hollander geen Vries, de Vries geen Groninger, de Groninger geen Drenthenaar, enz. En hoezeer is dan nog weder onder de eigenlijke Hollander de Amsterdammer van den Rotterdammer, van den Hagenaar, den Haarlemmer, den Noordhollander of den eenvoudigen bewoner van het aartsvaderlijke Texel onderscheiden! Deze plaatselijke eigenschappen vindt men over 't algemeen bij dethmar vrij naauwkeurig opgegeven; hoezeer men vaak bespeuren moge, dat hij bij zijne opgaven minder zijn eigen oordeel gevolgd is, maar zich meest door gesprekken met Nederlanders heeft laten leiden. Met eene vrij groote naauwkeurigheid en niet zonder vooringenomenheid schetst hij de Vriezen, hunne taal, zeden, opregtheid, hartelijkheid, bewondert dikwijls de kleeding der Vriesche vrouwen, en bejammert het, dat het eigenlijke Vriesche karakter door de insluipende vreemde zeden en moden, zoowel wat het innerlijke als het uiterlijke van dien landaard betreft, gedurig meer en meer verdrongen wordt. Zelfs zwijgt hij niet van de dwaze jaloezij tusschen de Vriezen en Groningers, die, hoe zelden men ze bekennen wil, echter nog voortdurend eene bron van vooroordeelen pleegt te zijn. Een buitenlander, die ons zoo veel opmerkzaamheid bewezen heeft, die zoo met overtuiging schrijft over den voortreffelijken aard van ons volk, verdient, dat ook wij zijn werk alle verschuldigde eer bewijzen, de eer van het zelf te lezen en anderen onzer landgenooten aan te raden om het te lezen. Dankbaar jegens den geëerden Schijver voor het genoegen, dat zijn boek Ref. als Nederlander verschafte, wenscht hij, dat ook deze zijne geringe moeite hem nog meerdere lezers, dan hij onder ons heeft, aanbrengen moge. Men blijve echter bij de lezing niet hier en daar aan on- | |
[pagina 352]
| |
naauwkeurigheden, met betrekking tot het plaatselijke zijner woonplaats of provincie, en dergelijke, hangen; in dat geval zoude men zich misschien wel eens ontijdig boos kunnen maken; maar men bedenke, dat het doel van onzen Schrijver niet is, om eene geographie van Holland te schrijven, even min eene geleerde verhandeling over ons Nederlanders, maar om, door eene losse aangename lectuur, aan zijne landgenooten ons volk van eene gunstige zijde voor te stellen. Wij Nederlanders dienen dus bij de lezing van zijn geschrift daarop voornamelijk te letten, hoe hij, als een wel niet geheel onpartijdig vreemdeling, maar toch als een vreemdeling, onzen aard en ons karakter, onze verdiensten onder de beschaafde volken van Europa, en tevens onze gebreken, waarvan hij er echter meer had kunnen noemen, beschrijft. Eene redelijke achting voor onszelv', die wij niet mogen wegwerpen, en die wij, ons vergelijkende bij vele andere volken, met regt ons mogen toedragen, is, dunkt Ref., van deze lezing een noodzakelijk gevolg. Wij behoeven dan wel niet, met helmers, te juichen, dat wij ook deelen in de eer, den roem, dien 't voorgeslacht,
't Verbaasd Euroop ten trots, aan ons ten erfdeel bragt;
of van den buitenlander te eischen, dat hij met pitcairn's vleitaal instemme:
At Belgis maria et coelum, naturaque rerum
Obstitit: obstantes hi domuere Deos;
maar wij durven met waardigheid den Heer van den wildenborch nazeggen: Zie, vreemdling, op dit volk met diep ontzag in de oogen:
Natuur en Dwinglandij beproefden fel zijn' moed.
U kostte de aarde niets, ons werd zij toegewogen;
Door deze tegen zweet, door gene tegen bloed.
Februarij. 1841. K. |
|