| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen, rakende de natuurlijke en geopenbaarde Godsdienst, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXXIIIste Deel. Ook onder den titel: Verhandeling over de Kerkelijke Overlevering, door J.H. Stuffken, Theol. Doctor, Predikant te Haaften. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1840. In 4to. X en 470 bl. f 5 - :
Onder de geleerde of andere Genootschappen onzes Vaderlands, die van tijd tot tijd prijsvragen uitschrijven, behoort voorzeker eene aanzienlijke plaats aan teyler's Genootschap in zijne beide afdeelingen, zoo wel wegens de wel niet vele, maar ook alledaagsche noch afgesletene, maar uitgezochte, weinig opzettelijk behandelde en nogtans belangrijke onderwerpen, die hetzelve doorgaans opgeeft, als wegens de insgelijks wel niet vele, maar nogtans zoo wèl bewerkte en in hare soort zoo voortreffelijke Verhandelingen, die het der bekrooning waardig keurt; zoodat het te bejammeren is, dat dezelve dikwijls zoo weinig buiten de grenzen van ons Vaderland bekend worden. - In deze beide opzigten deelt de Verhandeling, die voor ons ligt, in zulk eene vercerende onderscheiding. De opgegevene prijsvraag was: ‘Wat heeft men onder de zoogenaamde Kerkelijke Overlevering (παράδοσις, traditio,) te verstaan? waartoe en hoe ver strekt dezelve zich uit? welke is de oorspronkelijke onderlinge betrekking tusschen Bijbel en Overlevering, als kenbronnen beschouwd der Christelijke Openbaring? langs welken weg is het leerbegrip der Roomschkatholijke Kerk nopens de Overlevering gevormd, ontwikkeld en vastgesteld? welke voorof nadeelen zijn hieruit voor het Christendom voortgevloeid? en welk gezag of nut kan nu nog aan het getuigenis der Overlevering worden toegekend?’ en ieder, die
| |
| |
der zake kundig is, zal dezelve zonder twijfel als gewigtig en voor de kerkelijke gesteldheid onzes tijds zeer gepast aanzien. - Hierop nu is niet van onze Hoogescholen, niet uit onze groote steden, maar uit het Geldersche dorp Haaften, door deszelfs Predikant, Dr. stuffken, zóó geantwoord, dat Referent, na deze Verhandeling met groot genoegen gelezen te hebben, het goedkeurend en bekroonend oordeel zeer gaarne wil onderschrijven, volgens welk aan dezelve door Directeuren van teyler's Stichting en Leden van het Godgeleerd Genootschap de gouden eerprijs toegewezen is. Hij zal van den inhoud, zoo veel de aard van dit algemeene Tijdschrift gedoogt, een kort verslag geven.
De inleiding stelt de belangrijkheid des onderwerps voor, uit aanmerking vooral, dat hetzelve een hoofdverschil raakt tusschen de Roomschkatholieken en de Protestanten, en thans in het bijzonder, omdat hiertoe betrekkelijk is een werk van den nu reeds overleden Dr. j.a. möhler, Hoogleeraar bij de Katholieke Faculteit der Hoogeschool, eerst te Tubingen, naderhand te Munchen, getiteld: Symbolik, oder darstellung der dogmatischen gegensätze der Katholiken und Protestanten, nach ihren öffentlichen bekenntnisschriften, en het daardoor veroorzaakte schrijven en tegenschrijven, op welk een en ander stuffken, vooral in het tweede deel zijner Verhandeling, aanmerking neemt. - Volgens de prijsvraag verdeelt hij de behandeling van zijn onderwerp in een historisch onderzoek, waartoe de vijf eerste leden der vraag behooren, en een critisch, waartoe het laatste lid geleidt, en waardoor het eerste deel natuurlijk veel meer ruimte beslaat dan het laatste, dat door het te voren behandelde bekort wordt. Het eerste punt der vraag wordt bl. 12-17 in het algemeen beantwoord; het meer bijzondere daarvan bij elk afzonderlijk deel der geschiedenis aangewezen: met de eerste afdeeling van het eerste deel, bl. 19, begint dus eigenlijk de behandeling van het derde punt, dat ter beantwoording opgegeven was.
Om dan de oorspronkelijke onderlinge betrekking tus- | |
| |
schen Overlevering en H. Schrift, beschouwd als kenbronnen der Christelijke Openbaring, te doen kennen, beschouwt de Schrijver eerst de betrekking der prediking van jezus tot de Schriften des Ouden Testaments; daarna zeer in het breede (Ref. had haast gezegd, wat al te breedvoerig) de voortzetting der prediking van jezus door de Apostelen, naar inhoud, daarvoor aangevoerde bewijzen, en hun toegekend gezag, alsmede de betrekking hunner schriften tot hunne mondelinge prediking; - waarop hij onderzoekt, hoe men over die kenbronnen der Christelijke Openbaring en derzelver onderlinge betrekking dacht, in het tijdperk, het naast op dat der Apostelen volgende. Uit dit een en ander trekt hij eindelijk, bl. 140-143, een belangrijk resultaat zamen. - Eene enkele kleine opmerking moge hier plaats vinden. Ofschoon stuffken in dit betoog over 't geheel te regt beweert, dat de Apostelen zich niet op het geven van schriftelijk, maar op het mededeelen van mondelijk onderwijs hebben toegelegd; dat ook hunne brieven geen leer-, maar gelegenheidsschriften waren; en hij het zelfs als zeker stelt, (wat evenwel nog zou kunnen betwijfeld worden) dat de meesten hunner niets geschreven hebben; zoo blijkt het echter, meent Ref., uit de voorhanden zijnde geschiedboeken van twee Apostelen en twee hunner medehelpers, en zelfs van ter zijde uit hunne overgeblevene brieven, dal zij iets duurzaam schriftelijks voor hunnen tijdgenooten noodig achtten: en al hebben zij er niet aan gedacht, om eenen Christelijken Canon nevens den Joodschen te maken, of om een Christelijk systema dogmatico-morale te schrijven, zou hun het denkbeeld toch wel zoo vreemd geweest zijn, dat het Evangelie, ook in volgende tijden, zoo wel door schrift, als door mondeling leeren, zou voortgeplant worden? zouden zij ook wel die voor alle tijden duurzame genoegzaamheid en op alle deelen
toepasselijke onfeilbaarheid aan de Schriften des Ouden Verbonds toegeschreven hebben, welke stuffken schijnt te meenen dat zij daarin vonden, en waardoor hun het eigen schrijven minder noodzakelijk voor- | |
| |
kwam? - Doch over dit en meer verbiedt ons de ruimte hier uit te weiden.
Met de tweede afdeeling begint nu de ‘geschiedenis van het leerbegrip nopens de Kerkelijke Overlevering.’ Deze is wederom in twee onderafdeelingen gesplitst, waarvan de eerste de ‘vorming, ontwikkeling en vaststelling van het leerbegrip der Roomschkatholijke Kerk nopens de Overlevering’ voorstelt, 1o. in de laatste helft der tweede Eeuw, 2o. van het begin der derde Eeuw tot den tijd van het derde algemeene Concilie, (431) 3o. van daar tot de vaststelling van dat gezag op het Concilie van Trente. Aan het einde van elk hoofdstuk trekt de Schrijver wederom een belangrijk en duidelijk voorgesteld resultaat uit het verhandelde zamen, om te doen zien, waartoe en hoe verre zich de Overlevering in het beschouwde tijdvak uitstrekt, hoe derzelver gezag trapswijze voortgegaan is; en hij wijst, bijzonder in het derde tijdvak, het steeds klimmen van dat gezag te regt slechts uit enkele hoofdpunten der leer aan, als waaruit dus de geheele geest des tijds blijken kan. - De tweede onderafdeeling vermeldt nu de gevolgen, dat dit aan de Overlevering toegekende gezag voor het Christendom gehad heeft; vooreerst de voordeelen, namelijk ‘in den vroegsten tijd; in den strijd met de Gnostiken; ten opzigte der bewaring van de echte Apostolische Schriften; der uitbreiding des Christendoms; der belijdenis en van het leven der Christenen’; en ten andere de nadeelen, te weten ‘belemmering der vrije ontwikkeling van den geest, hindernis tegen de vordering in de kennis der Christelijke waarheid, en tegen de beoefening der Christelijke deugd.’
In het tweede en, gelijk natuurlijk is, veel kortere deel wordt nu, in de eerste afdeeling, onderzoek gedaan ‘naar de gronden van het leerbegrip der Roomschkatholijke Kerk nopens de Overlevering,’ en aangetoond, dat ‘de Overlevering der Roomschkatholijke Kerk noch eene zekere, noch eene onontbeerlijke kenbron der Christelijke Openbaring’ is; en de bewijzen, door dezelve daarvoor bijgebragt, bijzonder uit het bovengemelde werk van möh- | |
| |
ler ontleend, worden op goede gronden wederlegd. - In de tweede afdeeling, eindelijk, wordt onderzocht, ‘hoedanig gezag of nut aan het getuigenis der Overlevering kan worden toegekend,’ en uit dit alles het algemeene besluit der Verhandeling opgemaakt.
Ref. hoopt, dat dit korte verslag genoegzaam zal zijn, om den inhoud en de waarde van dat geschrift eens vaderlandschen Geleerden, zoo veel de strekking van dit Tijdschrift gedoogt, te doen kennen. - Er zijn wel ettelijke bijzonderheden, waar hij zich met des Schrijvers wijze van beschouwing niet geheel kan vereenigen, gelijk teyler's Beoordeelaars dit ook van hunne zijde met bescheidenheid te kennen geven; maar hij moet eene breedere beoordeeling, vooral wanneer het niet onmiddellijk de hoofdzaak raakt, aan opzettelijke Godgeleerde Tijdschriften overlaten. - Hij zou ook wel wenschen, dat bij allen lof van geleidelijke orde en grondige behandeling, die den Schrijver van dat werk toekomt, ook doorgaans eene minder omslagtige manier van dezelve heerschen mogt; doch dit is nu een nuttelooze wensch, want litera scripta manes. - Voor het overige verblijdt hij zich met de Bestuurders van teyler's Genootschap, die in hunne Voorrede verklaren, dat hun wensch boven verwachting vervuld is; en hij vereenigt zich gaarne met hunne daarop volgende uitspraak: ‘Dit stuk draagt zoo vele blijken van naauwkeurig en onpartijdig onderzoek, van fijne oordeelkunde, van belezenheid in de schriften der Kerkvaders, van bekendheid niet alleen met de Schrijvers, die de Kerkelijke Geschiedenis of een gedeelte van dezelve behandeld hebben, maar ook met hetgeen in den laatstverloopen tijd, met name in Duitschland, door Roomschen en Onroomschen, over het onderwerp, dat hier behandeld wordt, is in het licht gegeven; het prijst zich daarenboven door gezonde uitlegkunde en eene verlichte godsdienstige denkwijze zoo zeer aan, dat het geacht moet worden den Schrijver de grootste eer aan te doen, en van zijn standpunt een volledig antwoord op de vraag te bevatten.’
|
|