Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAntikritiek.Niet om eene hatelijke Antikritiek te schrijven, maar om mijne eigene zaak, en die van de bekwame Schrijfster, wier werk, Marat, ik in onze taal overbragt, tegen eene verkeerde opvatting te verdedigen, neem ik de pen op. Recensent begintGa naar voetnoot(*) met mij te verwijten, dat ik menigmalen het woord Heeren en Mijnheer gebruikt heb, daar het Burger of Citoyen had moeten wezen. Hier treft ook het verwijt de Auteur, want nergens heb ik Heer geschreven, waar zij mij niet voorging met Herr; maar, wel ver van zulks aan amalia schoppe als eene feil of onachtzaamheid toe te rekenen, erken ik daarin haren welgepasten geest van onderscheiding, dewijl zij het gebrandmerkte woord nooit in den mond legt, dan aan personen, die het, te midden der Omwenteling, in hunne omstandigheden ook alligt gebruikt zouden hebben. Bij voorbeeld, niet op bl. 49 (want daar staat het geheel niet) maar reeds op 9 en 10 wordt het | |
[pagina 315]
| |
gebruikt door Mélanie, die, volgens bl. 94, van alles, wat in Parijs omging, weinig of niets te weten kwam, en met verbazing vernam, welke de toestand van haar vaderland was. Voorts op bl. 14 door dezelve, sprekende tegen den Doctor, dien zij zeker van ouds gewoon was Mijnheer Dufour te noemen; op bl. 15, 16 en 17 nogmaals door haar, het woord rigtende tot haren bevrijder, den Markies de Mariany, en zoo op meer andere plaatsen. Op bl. 41 is het Etienne (een fatsoenlijk man, die zijne ouders onder de guillottine had zien sneven en geen vriend van de Revolutie was) die, tegen Mélanie sprekende, den Doctor Mijnheer noemt, en op bl. 20 geeft deze aan den Markies denzelfden titel. Dit weinige onder veel dergelijke voorbeelden. Op bl. 24 is het de Schrijfster zelve, die (geene reden hebbende om van Citoyens te praten) Dufour tweemaal Herr noemt. Op bl. 57 is het de gewezen Markies, nu spion Bonnet, die, de twee vrienden willende redden, Adam Lux (den Duitscher) Mijnheer betitelt, en Lux, die hem even zoo noemt. Bonnet, op bl. 100, noemt Marigny (die hij wel begreep, dat op zijn Citoyen niet gesteld zou wezen) Mijnheer, en op 106 zelfs Markies, ook volgens schoppe. Verder doet zij, op 120, den hospes uit de herberg Ihr Herren! zeggen tegen zijne gemeene gasten, naar mijne gissing omdat het woord Messieurs, vóór en na de Revolutie, in den mond der Franschen als bestorven was, en het ook in 1793 wel geweest zal zijn. Op 149 gebruikt de boerin, tegen Bonnet en Marigny sprekende, onverschillig het Citoyens en mijne Heeren: het is hier een onkundig mensch, tegen deftige lieden uit de stad sprekende. Op 172 heb ik Taübchen met Juffertje vertaald, omdat het spottenderwijze gemeend is. Op 219 en 220 is het de min, die haren ouden Heer nog Heer noemt. Met deze aanhalingen meen ik de Schrijfster en mijzelve genoegzaam geregtvaardigd te hebben, ten opzigte van dit artikel. De verdere berispingen van Rec. betreffen mij alleen. Gelijk ik het Heller van de Schrijfster op bl. 45 met penning meende te moeten vertalen, dacht ik voor haar einen Sous ons cent te mogen gebruiken. Had ik in een Hollandsch boek denier en sol moeten schrijven, men houde mij mijne dwaling ten beste. Over het gebruiken van alleen voor maar zou ik zeer lang kunnen uitweiden, omdat het eerste woord meermalen in | |
[pagina 316]
| |
mijne vertaling voorkomt; doch ik wil kort zijn, en niet anders zeggen, dan dat ik, al de bladzijden naziende, altijd alleen voor seul, seulement, uniquement, kommt er nur, nur dem Manne geben, - könne durch nichts erschüttert werden, als durch, - keine andere als, ein himmlisches Lächeln aber, gebruikt heb. Had ik meer slechts, niet anders dan of iets dergelijks moeten gebruiken? Het doet mij leed van in Germanismen, zoo als ook (heb ik nu geleerd) Allerdings, en Gallicismen als kwam te hooren, niettegenstaande mijn afkeer van die soort van fouten, vervallen te zijn. Het woord pinkers (zoo als ik de oogharen in het gemeene leven dikwijls heb hooren noemen) heb ik gewaagd voor Wimpern te gebruiken, omdat ik het welluidender vond, dan het in de Woordenboeken algemeen opgegevene; maar hoe kon Rec. denken, dat ik wenkbraauwen bedoelde? die omzoomen toch de oogen niet. Het overige zijn feilen, of door mijzelve, of door den Corrector over het hoofd gezien. - En hiermede neem ik een vriendelijk afscheid van den, mij onbekenden, Recensent.
Amsterdam, Maart 1841. m.j. de n. | |
Repliek van den Recensent.Op bovenstaande Antikritiek wordt door den Recensent, wien zij betreft, enkel geantwoord, dat hij het voegzame van het woord: Mijnheer! in den mond van sommige, in den Roman voorkomende personen gaarne toestaat, mits hem wederkeerig toegestaan worde, dat die ‘bestorvenheid in den mond der Franschen’ eene zeer onbeduidende goedmaking is van eene fout, die aan de anders bekwame Schrijfster is ontsnapt, en omtrent welke Rec. haar niet zoo breed zou hebben verdedigd. Voorts worden de gemaakte aanmerkingen voor een groot gedeelte toegestaan. De Vertaler (of, indien wij hier, gelijk wij half vermoeden, met eene bekwame, hoogst gunstig bekende vaderlandsche Schrijfster te doen hebben, Vertaalster) gelieve in het vervolg te bedenken, dat op het kleine te letten ook tot de pligten des Overzetters behoort. |
|